de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 2 december 2003 tussen partijen onder nummer AWB 02/3907 WAO gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. dr. L.P.M. Klijn, advocaat te Tilburg.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten
Gedaagde is op 1 mei 1998 in dienst getreden van Vriens Archeo B.V. als [functie] voor een arbeidsduur van 25,2 uren per week. Zij heeft haar werkzaamheden op 2 december 1999 gestaakt. Op 7 december 1999 vond door keizersnede een vroeggeboorte van haar zoon plaats. Gedaagde bleek te lijden aan een nierziekte en een daarmee samenhangende, medicinaal moeilijk instelbare hoge bloeddruk. Zij is in verband hiermee onder behandeling van een Duitse hoogleraar nefrologie.
Vanaf 1 december 2000 heeft gedaagde haar werkzaamheden, ontdaan van de belangrijkste managementtaken en voor 16 uren per week, hervat. Op 27 november 2000 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en daarbij is door de verzekeringsarts aangenomen dat dit voorlopig de maximale belasting voor gedaagde vormde.
Appellant heeft gedaagde met ingang van 30 november 2000 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Op 14 maart 2002 heeft andermaal een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Gedaagde heeft daarbij het voornemen geuit haar werkzaamheden met een halve dag per week (verder) uit te breiden, voorlopig op basis van arbeidstherapie. Deze verzekeringsarts heeft de conclusie getrokken dat haar gezondheidstoestand niet langer aanleiding gaf tot arbeidsbeperkingen. Hij is er daarbij vanuit gegaan dat het bloedvat naar de linkernier succesvol was gedotterd, maar dat die behandeling aan het bloedvat van de rechternier niet het beoogde resultaat had opgeleverd. Tevens is hij uitgegaan van een bloeddruk van 140/90 mm Hg met uitschieters naar 170/110 mm Hg. De verzekeringsarts is van oordeel dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk, mede omdat zij dat in de praktijk heeft bewezen.
In haar bezwaarschrift heeft gedaagde onder meer aangevoerd dat volgens de haar behandelende nefroloog haar bloeddruk niet voldoende onder controle is en dat het naar zijn mening niet wenselijk is om tijdens de (gaande zijnde) testfase waarin een derde medicijn aan de twee reeds voorgeschreven middelen was toegevoegd, haar werkzaamheden uit te breiden, omdat dat een negatief effect te weeg zou kunnen brengen op haar bloeddruk. Ter ondersteuning van deze bezwaargrond heeft gedaagde overgelegd een brief van 12 april 2002 van de haar behandelende nefroloog. Deze brief houdt in dat de verstopping in de niervaten beiderzijds (nog) bestaat. Voorts geeft de behandelende arts aan dat het hervatten van gedaagde in haar “vollen Arbeitstätigkeit” een verdere verslechtering van haar bloeddruk tot gevolg kan hebben, hetgeen kan noodzaken tot het verhoging van de dosering van het nieuw voorgeschreven medicijn.
Blijkens het daarvan opgemaakt verslag is tijdens de hoorzitting van 21 juni 2002 onder meer ter sprake gekomen dat gedaagde vanaf 1 juni 2002 een halve dag (op arbeidstherapeutische basis) extra is gaan werken. Zij heeft de mogelijkheid om deze dag thuis te werken, daarnaast werkt zij twee dagen in Maastricht (de vestigingsplaats van haar werkgeefster). Tot haar uitval had gedaagde haar werkuren verdeeld van dinsdag tot en met donderdag. In verband met de opvang van haar zoon heeft zij per 1 juni 2002 donderdag als werkdag verruild voor maandag. De (halve) thuiswerkdag kan gedaagde zelf indelen. Gedurende de werkdagen van gedaagde is voorzien in kinderopvang in een crèche. Haar echtgenoot werkte full time, maar kan zijn werktijden flexibel indelen, zodat hij eveneens een bijdrage kan leveren aan de opvang van hun zoon.
Bij besluit van 20 maart 2002 is de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 1 juni 2002 beëindigd, omdat haar arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% zou zijn afgenomen. Dit besluit is bij het bestreden besluit van 25 juli 2002 ondanks het bezwaar van gedaagde gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts naar aanleiding van het onderzoek van 14 maart 2002 aangenomen arbeidsbeperkingen. Aan de andersluidende opvatting van de behandelende nefroloog gaat de bezwaarverzekeringsarts voorbij, waarbij hij veronderstelt dat de behandelende arts heeft rekening gehouden met de persoonlijke situatie van gedaagde. Deze persoonlijke situatie dient volgens de bezwaarverzekeringsarts echter buiten beschouwing te blijven. In het bijzonder heeft hij daarbij het oog op de omstandigheid dat gedaagde voor haar werk is aangewezen op een lange treinreis naar Maastricht en zijn veronderstelling dat gedaagde niet goed in staat is om haar werkzaamheden gedurende een normale werkweek te combineren met de opvang en verzorging van haar zoon.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met beslissingen over vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De rechtbank acht het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad kan zich vinden in de conclusie waartoe de rechtbank is gekomen. Hij overweegt daartoe dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages niet inzichtelijk maken waarom aan het oordeel van de behandelende arts is voorbij gegaan. Dat klemt te meer waar het oordeel van die verzekeringsartsen van andere inzichten getuigt dan de verzekeringarts die het onderzoek op 27 november 2000 heeft verricht. Hierbij heeft de Raad mede acht geslagen op de omstandigheid dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 14 maart 2002 niet kenbaar tot uitdrukking heeft gebracht een juist beeld te hebben van de gezondheidstoestand van gedaagde, waar zijn beschreven oordeel vooral lijkt te zijn bepaald door zijn eenmalige en overigens niet geheel correct weergegeven bloeddrukmeting (met voorbij gaan aan de eerdere meting van de verzekeringsarts en de, anamnestisch, hoge waarden tijdens een duuronderzoek), en de door hem beschreven actuele toestand van de nieren niet in overeenstemming lijkt te zijn met de situatie zoals deze door de behandelende arts is beschreven.
Hieraan voegt de Raad nog toe dat het door hem verlangde inzicht in elk geval niet wordt gegeven door de bezwaarverzekeringsarts, nu een belangrijke bouwsteen van zijn betoog wordt gevormd door zijn veronderstelling dat gedaagde problemen ondervond met de opvang van haar zoon en dat de behandelende arts hiermee in zijn oordeelsvorming heeft rekening gehouden. Een bevestiging van die veronderstelling valt in de brief van de behandelende nefroloog niet te lezen. Deze arts heeft immers voor zijn opvatting een strikt medisch-therapeutische overweging genoemd. Bovendien valt in het verslag van de hoorzitting geenszins een bevestiging te lezen voor de, al evenzeer, veronderstelling dat gedaagde problemen ondervindt bij de opvang van haar zoon en dat hierin (mede) een aanleiding ligt voor de vermindering van haar werktijd. Daar komt nog bij dat de bezwaarverzekeringsarts er van uitgaat dat de verzekeringsarts van het bestaan van arbeidsbeperkingen is uitgegaan, terwijl hiervoor geen bevestiging is te vinden in de aan de Raad ter beschikking staande stukken.
De Raad kan en zal in het midden laten dat of en in hoeverre de keurende artsen zijn uitgegaan van een correct en volledig beeld van de belastende elementen in de (oorspronkelijke) werkzaamheden van gedaagde.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van gedaagde wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op
€ 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-¸ te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven;
Aldus gegeven door mr. D. J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) D. J. van der Vos.