ECLI:NL:CRVB:2006:AV8865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/66 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAO-schatting wegens onvoldoende functies en arbeidsplaatsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de voortzetting van zijn WAO-uitkering. Appellant, die lijdt aan een progressieve heupaandoening, was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door gedaagde was vastgesteld op 35-45%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2006 geoordeeld dat de WAO-schatting niet voldoet aan het vereiste aantal functies en arbeidsplaatsen.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct heeft vastgesteld, maar dat de schatting van de arbeidsmogelijkheden van appellant niet voldoende onderbouwd is. De deskundige die door de rechtbank was benoemd, had weliswaar beperkingen vastgesteld, maar de Raad twijfelt aan de geschiktheid van de functies die aan appellant zijn voorgehouden. De Raad concludeert dat de belasting in de functie van wikkelaar niet binnen de belastbaarheid van appellant blijft, en dat er onvoldoende functies zijn die appellant kan vervullen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de Raad verklaart het inleidende beroep gegrond. Gedaagde wordt opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit van 10 september 2001. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van appellant zijn begroot op € 1.043,91. De Raad heeft de uitspraak openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.

Uitspraak

04/66 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op
26 november 2003 tussen partijen onder nummer 02/495 WAO gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006, waar appellant niet is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 10 april 2002, waarbij gedaagde onder herroeping van zijn besluit van 10 september 2001 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd per 1 november 2001 heeft voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% .
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten zoals de rechtbank deze in haar uitspraak, niet bestreden door partijen, heeft vastgesteld. Samengevat komen deze er op neer dat appellant in het bijzonder wegens een progressieve, ernstige heupaandoening niet in staat is tot het verrichten van zijn werk als isolatiemonteur en in verband daarmee door gedaagde in aanmerking is gebracht van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Het bestreden besluit houdt, voor zover nog van belang, in de afwijzing van het in maart 2001 door appellant gedane verzoek tot verhoging van zijn WAO-uitkering wegens toegenomen klachten. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant per 1 november 2001, ondanks de voor hem bestaande beperkingen, in staat is tot het verrichten van werkzaamheden waarmee hij ten minste 55% van zijn geïndexeerde loon als isolatiemonteur kan verwerven.
De rechtbank heeft een revalidatie-arts als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 27 september 2002. Dat rapport heeft gedaagdes verzekeringarts aanleiding gegeven tot een aanscherping van de voor appellant ten tijde van belang bestaande arbeidsbeperkingen. In het bijzonder is appellant aangewezen op overwegend zittend uitgevoerde werkzaamheden, waarbij hij naar eigen behoefte enkele malen per uur kan vertreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn hiermee de voor appellant op 1 november 2001 bestaande beperkingen niet onderschat. Appellant heeft hiertegen geen beroepsgrond (meer) gericht.
De aanscherping van de beperkingen heeft blijkens nader arbeidskundig onderzoek tot gevolg dat van de oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies een aantal niet langer als geschikt kan worden aangemerkt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft opnieuw het zogenaamde Functie-informatiesysteem geraadpleegd en is blijkens zijn rapport van 14 november 2002 van mening dat wel vier functies als geschikt zijn aan te merken die soortgelijk zijn aan de oorspronkelijk geduide functies. Het betreft de functies samensteller, lederwarenstikker, wikkelaar en samensteller elektronica.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of de belasting in de functie wikkelaar blijft binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant, nu uit de als bijlage bij het arbeidskundige rapport van 10 december 2002 gevoegde functiebeschrijving blijkt dat gedurende vrijwel de gehele werkdag een uur aaneengesloten moet worden gezeten en uitdrukkelijk is aangegeven dat daarbij geen mogelijkheid tot vertreden bestaat.
Anders dan appellant ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat in twee van de resterende, overwegend zittend uitgevoerde functies de vereiste mogelijkheid tot tussentijds vertreden ontbreekt. In de functiebeschrijving van monteur is zodanige verbindingsmogelijkheid expliciet aangegeven. Voor wat betreft de functie van samensteller volgt dat uit de op het aspect zitten gegeven toelichting dat het werk ook staande kan worden uitgevoerd. Voor de functie van lederwarenstikker is dat echter onduidelijk en gedaagde heeft bovendien naar het oordeel van de Raad niet overtuigend de stelling van appellant weerlegd dat hij niet voldoet aan de voor die functie gestelde ervaringseis.
Aldus moet de Raad concluderen dat de voorliggende schatting niet voldoet aan het vereiste aantal functies en arbeidsplaatsen. Hierin vindt de Raad aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
De aangevallen uitspraak kan geen stand houden. De Raad zal het inleidende beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 10 april 2002 vernietigen, met bepaling dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van 10 september 2001.
Tevens zal gedaagde worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van appellant wegens de aan hem verleend rechtsbijstand begroot op € 483,- voor het geding bij de rechtbank en € 322,- voor het geding in hoger beroep, en voor het op verzoek van appellant uitgebrachte medische rapport € 238,91, in totaal € 1.043,91 .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
10 april 2002 ;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing neemt op het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van 10 september 2001;
Veroordeelt gedaagde in kosten van het geding, aan de zijde van appellante begroot op
€ 1.043,91, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D. J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) D. J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
HE/935