ECLI:NL:CRVB:2006:AV8859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/393 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en arbeidsgehandicapte status op basis van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering toe te kennen werd bevestigd. Appellante, die voorheen werkzaam was als commercieel exportmedewerkster, had zich ziek gemeld vanwege langdurige handklachten en andere medische aandoeningen. De verzekeringsarts D. Baartse concludeerde dat er een discrepantie was tussen de door appellante geuite klachten en de objectieve bevindingen, en dat haar belastbaarheid was overschat. Het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante stelde dat haar situatie niet was veranderd en dat zij als arbeidsgehandicapte aangemerkt moest worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende bewijs bieden voor de stelling dat de belastbaarheid van appellante op 13 mei 2001 was overschat. De Raad oordeelde dat de toekenning van een WAO-uitkering per 14 november 2001 niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op de eerdere datum. De Raad concludeerde dat de medische situatie van appellante niet substantieel was veranderd en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige standhielden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/393 REA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 24 december 2002 , 02/811 REA (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 5 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens zijn nadere stukken ingezonden.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft Uwv vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 maart 2006. Appellante is daar niet verschenen. Uwv heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. H. van Duuren.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was voor veertig uur per week werkzaam als commercieel exportmedewerkster luchtvracht. Zij heeft zich op 15 mei 2000 ziek gemeld wegens sedert twintig jaar bestaande handklachten beiderzijds, waarvoor de behandelend neuroloog M.F. Roesdi de diagnose carpaal tunnelsyndroom heeft gesteld. In augustus 2000 heeft zij daarvoor aan haar rechter pols een operatie ondergaan. Verder is zij bekend met onder meer nek- en schouderklachten, maagklachten, diabetes mellitus, hypertensie, status na appendectomie, status na bekkenfractuur en status na meerdere peesoperaties aan de vingers in verband met M. Quervain. Sinds meer dan dertig jaar bestaan er angstaanvallen.
Appellante is in het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in het voorjaar van 2001 beoordeeld door de verzekeringsarts D. Baartse. Deze heeft op grond van het dossier, eigen onderzoek op het spreekuur en bij de behandelende sector ingewonnen inlichtingen geconcludeerd dat sprake is van een forse discrepantie tussen de door appellante geuite klachten en de objectieve bevindingen bij onderzoek. De belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een op 11 juni 2001 gedateerd belastbaarheidspatroon. Daarvan uitgaande - en na zich verdiept te hebben in de belasting van het eigen werk van appellante - heeft de arbeidsdeskundige W. Bonnenberg op 11 juni 2001 geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor de eigen, maatgevende arbeid.
Uwv heeft vervolgens bij besluit van 13 juni 2001 (besluit 1) geweigerd aan appellante per 13 mei 2001 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt. Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante op die datum geschikt was voor haar eigen werk. Uwv heeft bij separaat besluit van 13 juni 2001 (besluit 2) tevens bepaald dat appellante per 14 mei 2001 niet wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea). Dit besluit berust op het standpunt dat appellante niet van rechtswege arbeidsgehandicapte is omdat aan haar geen (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en dat voorts niet gebleken is dat appellante in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervindt bij het verkrijgen of verrichten van arbeid.
Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen deze besluiten bij besluit van
21 januari 2002 ongegrond verklaard en de besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Daaraan heeft hij mede een nader medisch rapport van de verzekeringsarts R.M. Hulst van 4 december 2001 ten grondslag gelegd. Deze is tot de conclusie gekomen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de verzekeringsarts Baartse de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De door appellante in bezwaar ingebrachte contra-expertise door CIA d.d.
19 oktober 2001, inhoudende dat appellante voor ten hoogste 60% van de werktijd belastbaar zou zijn, heeft hem niet tot een ander oordeel gebracht. Uit het onderzoek van CIA volgt naar zijn mening niet dat sprake is van een ziekte of gebrek, doch hooguit dat de conditie van appellante verbetering behoeft. De conclusie van CIA met betrekking tot de maximale werkbelasting wordt naar zijn mening niet gedragen door het door CIA verrichte onderzoek.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 21 januari 2002 ongegrond verklaard. Zij is tot de conclusie gekomen dat de gedingstukken, het verhandelde in het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat Uwv de belastbaarheid van appellante per einde wachttijd heeft overschat. Objectieve afwijkingen op neurologisch en reumatologisch gebied die de pijn- en bewegingsklachten van appellante kunnen verklaren zijn door de medisch specialisten bij hun onderzoeken niet aangetroffen. Het rapport van CIA d.d.
19 oktober 2001 biedt daarvoor evenmin grondslag. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante geen nadere medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat bij de vaststelling van haar belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met haar fysieke klachten.
Appellante is van deze uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Zij acht zich maar in zeer beperkte mate in staat tot loonvormende arbeid en is tevens van mening dat zij aangemerkt moet worden als arbeidsgehandicapte. Zij heeft er op gewezen dat zij is herbeoordeeld en dat aan haar bij besluit van 24 februari 2003 met ingang van
15 oktober 2002 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij stelt zich op het standpunt dat haar medische situatie niet was veranderd.
De Raad stelt vast dat Uwv hangende hoger beroep een nader besluit van 8 augustus 2003 heeft ingezonden waaruit blijkt dat aan appellante met ingang van 14 november 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80 tot 100%.
Uwv stelt zich op het standpunt dat nieuwe feiten en omstandigheden tot die toekenning hebben geleid. De medische situatie van appellante zou na de eerdere aan het besluit van 21 januari 2002 ten grondslag liggende beoordeling zijn verslechterd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende grond opleveren voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op 13 mei 2001 is overschat. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
De toekenning van een WAO-uitkering per 14 november 2001 heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Uit de daaraan ten grondslag gelegde medische gegevens blijkt van een verandering van de medische situatie van appellante na de thans in geding zijnde datum. De Raad stelt in dit verband vast dat de verzekeringsarts E.R. Blom in zijn rapport van 3 december 2002 overweegt dat de klachten van handen, armen, nek, schouders, rug en knieën naar hun aard hetzelfde zijn gebleven, maar dat de ernst van de pijnen na juni 2001 erger is geworden en gebleven. Bovendien toonde appellante ten tijde van zijn onderzoeken terzake van de lichamelijke en de psychische aspecten duidelijk tekenen van vermoeidheid en lijdensdruk als gevolg waarvan hij haar niet voor volle dagen belastbaar achtte. Voorts heeft deze arts geconstateerd dat zij zich onder behandeling van een revalidatiearts had gesteld en dat zij beoordeeld was als een zeer geschikte kandidaat voor behandeling door een multidisciplinaire pijngroep. Vanwege deze intensieve revalidatie achtte hij haar van 16 september 2002 tot 23 december 2002 niet met arbeid belastbaar.
Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.
JK/2836