[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. L.T.B. Grob, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 oktober 2004, reg.nrs. AWB 03/2824 en AWB 03/2825.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Grob, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 april 1991 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Appellant ontving vanaf
1 februari 1996 eveneens een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen in de woning van appellant aan de [adres] te [woonplaats] heeft gedaagde nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader heeft de sociale recherche op 11 juli 2003 een huisbezoek afgelegd op zowel het adres van appellant aan de [adres] als op het adres van appellante aan de [adres 2]. Tijdens het huisbezoek hebben appellanten tegenover de sociale recherche verklaringen afgelegd over hun woon- en leefsituatie. Appellanten hebben daarbij onder meer verklaard dat appellante in 1995 naar [woonplaats] is verhuisd, dat zij elkaar snel daarna hebben leren kennen en dat voor de ingangsdatum van hetgeen ten aanzien van de woon- en leefsituatie is verklaard 1 juli 1998 kan worden aangehouden.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij afzonderlijke besluiten van 11 augustus 2003 het AOW-pensioen van appellanten met ingang van 1 juli 1998 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor gehuwde pensioengerechtigden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij per die datum een gezamenlijke huishouding voeren. Bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 4 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid (tekst vanaf 1 juli 1998), van de AOW wordt, voorzover van belang, als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Eveneens naar vaste jurisprudentie van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de tijdens het huisbezoek door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen genoegzaam naar voren komt dat appellanten ten tijde in dit geding van belang hun hoofdverblijf in de woning van appellant hadden. Appellanten hebben verklaard dat zij normaal gesproken samen leven en slapen in de woning van appellant. Dat appellante haar eigen huurwoning gebruikte om zich zo nu en dan terug te trekken en daar gemiddeld drie keer per week overnacht doet aan deze vaststelling van het hoofdverblijf niet af.
De Raad is voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
De Raad neemt in dit verband, gelet op de gedingstukken, de volgende feiten als vaststaand aan. Appellanten bereiden en gebruiken de maaltijden gezamenlijk in de woning van appellant. Appellante wast en strijkt voor hen beiden. Zij onderhouden samen sociale contacten en gaan samen op vakantie. Appellanten delen de kosten van de huishouding, de vakantie, de auto en de kosten van de verzorging van de hond van appellante. Appellante doet één keer per maand de gezamenlijke boodschappen bij de Aldi, terwijl appellant de andere noodzakelijke boodschappen doet. Appellanten verzorgen elkaar regelmatig over en weer bij ziekte.
Appellanten hebben aangegeven dat de door de sociale recherche opgemaakte rapportage van het huisbezoek, met daarin opgenomen de door hen afgelegde verklaringen, inhoudelijk suggestief en deels onjuist is. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden die deze stelling van appellanten ondersteunen. De verklaringen zijn gedetailleerd en consistent en (groten)deels nog bevestigd in het op 2 oktober 2003 namens appellanten ingediende bezwaarschrift. Daarbij is het rapport opgemaakt door twee ambtenaren in de uitoefening van hun functie van sociaal rechercheur en buitengewoon opsporingsambtenaar, zodat ze geacht moeten worden naar ambtseed of ambtsbelofte te zijn opgemaakt. Dat de verklaringen niet door appellanten zijn ondertekend en niet zijn voorgelezen maakt op zichzelf niet dat deze verklaringen voor onjuist moeten worden gehouden.
Appellanten hebben voorts gesteld dat het feit dat zij voorafgaand aan de door de sociale recherche tijdens het huisbezoek gestelde vragen niet zijn gewezen op het recht om te zwijgen, hetgeen een schending inhoudt van het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad kan appellanten hierin niet volgens reeds vanwege het feit dat zij ingevolge de in artikel 49 van de AOW opgenomen informatieplicht gehouden waren onverwijld en uit eigener beweging gedaagde mededeling te doen over hun woon- en leefsituatie. Van een situatie als bedoeld in artikel 17d van de AOW (een voornemen tot boete-oplegging) was voorts geen sprake.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Artikel 17, eerste lid, van de AOW bepaalt dat het ouderdomspensioen door gedaagde wordt herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de AOW bepaalde daarvoor niet of niet meer dan wel voor een lager pensioen in aanmerking komt. Nu appellanten ten tijde in geding geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde heeft gedaagde terecht aangenomen dat het ouderdomspensioen vanaf 1 juli 1998 tot een te hoog bedrag is toegekend. Gedaagde was derhalve gehouden om het ouderdomspensioen van appellanten te herzien.
De Raad ziet voorts in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get) mr. Th.C. van Sloten
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.