ECLI:NL:CRVB:2006:AV8791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3355 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en bewijsnood werkgever in arbeidsongeschiktheidskwestie

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan een werknemer, [betrokkene], die zich ziek meldde met psychische klachten. De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 12 maart 2001 een uitkering toegekend op basis van 80% of meer arbeidsongeschiktheid. De werkgever, gedaagde, ging in beroep tegen dit besluit, omdat er volgens hen geen duurzame benutbare arbeidsmogelijkheden waren voor de werknemer. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat de medische gegevens niet voldoende waren om de conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 februari 2006. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene]. De Raad stelde vast dat er onvoldoende rekening was gehouden met de medische gegevens die door de werkgever waren verstrekt. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad benadrukte dat de werkgever in bewijsnood verkeerde en dat dit aanleiding had moeten geven tot een zorgvuldiger onderzoek naar de medische toestand van de werknemer. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren voor [betrokkene] op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan de werkgever.

Uitspraak

03/3355 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 12 maart 2001, waarbij hij aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) per 13 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer heeft toegekend.
Bij uitspraak van 27 mei 2003, kenmerk AWB 02/424 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 december 2001 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, het verzoek van gedaagde om schadevergoeding afgewezen, bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan gedaagde het door haar betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in gedaagdes proceskosten tot een bedrag van € 644,--.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006. Voor appellant is verschenen R. Zaagsma, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
[betrokkene] was bij gedaagde sinds 12 juli 1999 voltijds werkzaam als lasser toen hij zich op 15 februari 2000 ziek meldde voor zijn werkzaamheden met psychische klachten. De primaire verzekeringsarts heeft, na op 8 maart 2001 anamnestisch te hebben vastgesteld dat [betrokkene] psychische klachten heeft en op 5 april 2001 operatief zal worden geholpen aan de dubbelzijdige nystagmus waaraan deze sinds zijn 16e lijdt, met name vanwege die operatie afgezien van het opstellen van een belastbaarheidspatroon en is op 8 maart 2001 op medische gronden gekomen tot de conclusie dat [betrokkene] op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft, onder aantekening dat na ontvangst van de bij de behandelend sector (de psychiater en de maatschappelijk werker naar wie [betrokkene] door de huisarts is verwezen) op te vragen gegevens zal moeten worden bezien of er sprake is van belastbaarheid.
Vervolgens heeft appellant, nadat arbeidskundig onderzoek achterwege was gelaten, aan [betrokkene] per 13 februari 2001 op basis van volledige arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering toegekend.
In bezwaar tegen het primaire besluit heeft gedaagde aangevoerd dat [betrokkene] zich ziek heeft gemeld vrijwel direct nadat hij te horen had gekregen dat zijn contract voor een half jaar wegens disfunctioneren niet zou worden verlengd, dat - zo er al sprake zou zijn geweest van psychische klachten - de vraag rijst of niet veeleer sprake is van een ”zo zijn” en dat in verband met de vaak met conflicten geëindigde korte dienstverbanden van [betrokkene] eerder en elders niet valt uit te sluiten dat diens eventuele arbeidsongeschikt-heid is ontstaan vóór de indiensttreding bij gedaagde.
Op 14 juni 2001 heeft de primaire verzekeringsarts zijn eerdere conclusie gehandhaafd na ontvangst van de bij brief van de instelling voor geestelijke gezondheidszorg ”De Geestgronden” te Bennebroek van 18 april 2001, naar welke instelling [betrokkene] was verwezen voor behandeling (waartoe het op dat moment nog niet was gekomen), verstrekte gegevens, op basis waarvan hij is gekomen tot de conclusie dat [betrokkene] op dat moment niet belastbaar is te achten als gevolg van psychosociale problematiek, in welk verband hij spreekt van forse psychische problematiek.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard, zulks in navolging van de bezwaarverzekeringsarts die zich op het standpunt heeft gesteld dat er bij [betrokkene] sprake is van een persoonlijkheidsstoornis als ziekte in plaats van een ”zo zijn”, waarmee nog niet is gezegd dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, en dat [betrokkene] weliswaar geruime tijd vóór de aanvang van het dienstverband met gedaagde leed aan die ziekte, maar bij gedaagde ruim een half jaar heeft gewerkt zonder geregistreerd verzuim, zodat er geen reden is om aan te nemen dat [betrokkene] bij gedaagde boven zijn krachten heeft gewerkt.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank gekomen tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheid) en 7:12, eerste lid, (motivering) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de op dat moment beschikbare medische gegevens niet toereikend zijn voor de overtuiging dat de beperkingen van [betrokkene] zorgvuldig zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank bestaat er te veel twijfel aan de juistheid van de conclusie van de (bezwaar-)verzekeringsarts dat er op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid waren, zodat de beoordeling van de medische toestand van [betrokkene] op de datum in geding nader medisch onderzoek behoeft, in welk kader tevens de gestelde oogklachten zullen moeten worden beoordeeld.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar een bij het aanvullend beroepschrift gevoegd rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 juni 2003 aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts met de vaststelling dat [betrokkene] op
5 april 2001 aan beide ogen zal worden geopereerd op goede gronden heeft geoordeeld dat zowel op de datum van onderzoek (8 maart 2001) als op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid aanwezig waren en dat, omdat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat [betrokkene] zijn bestaande benutbare mogelijkheden naar verwachting binnen 3 maanden zal verliezen, van een arbeidskundig onderzoek kon worden afgezien. Voorts heeft appellant gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk een duidelijke diagnose is gesteld (te weten: een dysthyme stoornis) en dat de primaire verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat er op psychische gronden geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren.
De Raad overweegt het volgende.
Afgaande op de gedingstukken is het primaire besluit gebaseerd op de op 8 maart 2001 door de primaire verzekeringsarts getrokken conclusie dat [betrokkene] op 13 februari 2001 niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden, omdat hij binnenkort
(op 5 april 2001) operatief zal worden geholpen aan beide ogen wegens een nystagmus, en is het thans bestreden besluit gebaseerd op een andere - door de bezwaarverzekerings-arts getrokken - conclusie, namelijk dat [betrokkene] op die datum (13 februari 2001) daarover niet beschikte wegens een hem volledig beperkende forse psychische problematiek. Uit de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts blijkt wel dat hij van opvatting is dat de primaire verzekeringsarts een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat voldaan is aan de eisen van het Schattingsbesluit.
Van toepassing is het per 26 juli 2000 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB). Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, daarvan kan van het arbeids(des)kundig onderzoek worden afgezien, indien uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft, maar die mogelijkheden naar verwachting binnen 3 maanden zal verliezen en dit verlies in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. In het vijfde lid van dat artikel zijn de gevallen genoemd waarin benutbare mogelijkheden als bedoeld in onder meer het tweede lid ”alleen dan niet aanwezig” zijn.
Het in dat vijfde lid vervolgens onder a genoemde geval van zijn opgenomen in een ziekenhuis (of daarmee op één lijn te stellen instelling) doet zich hier niet voor. Daarbij komt nog dat in de Nota van Toelichting bij deze bepaling is vermeld dat voor het zijn opgenomen geldt dat ten minste een duur van 3 maanden geprognosticeerd moet zijn. Daarvan is in dit geval niet kunnen blijken. De onder b tot en met d genoemde gevallen doen zich hier nog te minder voor. De gevolgtrekking kan dan ook geen andere zijn dan dat het SB niet de basis kan vormen voor de door de primaire verzekeringsarts op
8 maart 2001 getrokken conclusie.
De gedingstukken geven geen enkel inzicht in de in de loop der jaren al dan niet toegenomen ernst van de oogaandoening waaraan [betrokkene] reeds sinds zijn 16e lijdt en die [betrokkene] niet heeft belet om werkzaamheden als lasser te verrichten. Evenmin kan uit de gedingstukken blijken welke gevolgen de op 5 april 2001 geplande oogoperatie naar verwachting zou hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
Waar appellant in het bestreden besluit heeft overwogen dat het op 8 maart 2001 door de primaire verzekeringsarts gegeven oordeel wordt bevestigd door de van de behandelend specialist verkregen inlichtingen, kàn het niet meer gaan om de oogoperatie.
Hangende de bezwaarschriftprocedure is de primaire verzekeringsarts op 14 juni 2001 na ontvangst van de van ”De Geestgronden” ontvangen gegevens gekomen tot de conclusie dat er sprake is van forse psychische problematiek waardoor [betrokkene] op dat moment niet belastbaar is te achten. Het is de Raad niet duidelijk geworden welke rol de primaire verzekeringsarts op dat moment in de bezwaarfase speelde. Op de conclusie dat de psychische problematiek fors is, is ondanks de GAF-score van slechts 45 het een en ander af te dingen, omdat volgens de verstrekte gegevens de behandeling van [betrokkene] in eerste instantie zou worden verricht door een maatschappelijk werker; de Raad vermag niet in te zien dat die aanpak duidt op forse psychische problematiek. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts dan ook niet volgen waar deze stelt dat het door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is en voldoet aan de eisen van het SB.
Blijkens het bestreden besluit staat appellant volledig achter de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts wat het op de datum in geding volledig ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden betreft, waarbij deze heeft betrokken dat [betrokkene] ruim een half jaar bij gedaagde heeft gewerkt zonder geregistreerd verzuim. Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde precies aangegeven gedurende welke 3 (in totaal 24 dagen, inclusief weekeinden, omvattende) periodes [betrokkene] van september 2001 tot 6 februari 2001 heeft verzuimd. Uit de aan de Raad bekende, ten tijde van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts voorhanden gedingstukken kan niet blijken dat er geen sprake is geweest van enig, al dan niet geregistreerd, verzuim, zodat niet duidelijk is op welke gegevens - waarvan in de beroepsfase de juistheid door gedaagde is weersproken - de bezwaarverzekeringsarts zich voor het trekken van die conclusie heeft gebaseerd.
Voorts blijkt uit de gedingstukken niet dat vanwege appellant op enigerlei wijze rekening is gehouden met of onderzoek is gedaan naar de door gedaagde verstrekte gegevens over de met [betrokkene] sedert diens indiensttreding in en buiten het werk opgedane ervaringen. Het feit dat gedaagde als werkgever in met name medische bewijsnood verkeerde, had appellant aanleiding behoren te geven tot een zo mogelijk nog grotere mate van zorgvuldigheid dan anders wat het medisch onderzoek naar het bij einde wachttijd al dan niet nog bestaan van duurzaam benutbare mogelijkheden betreft. Van zo’n opstelling bij appellant is de Raad in dit geval niet kunnen blijken.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet naar behoren is onderzocht of en evenmin naar behoren is gemotiveerd het standpunt dat het arbeidskundig onderzoek achterwege kon worden gelaten. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en ook motivering op grond van de Awb te stellen eisen en zal de aangevallen uitspraak (geheel) bevestigen.
Aangezien geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
RG