de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Breda onder dagtekening 20 februari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/1231 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.H.C. van der Meijden, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen.
Omdat na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat dit niet volledig is geweest, is dit heropend.
Desverzocht heeft appellant bij brief van 4 november 2005 (met bijlagen) enige inlichtingen verstrekt.
Het geding is ter verdere behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar partijen, met schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
De Raad vermeldt met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden het volgende.
Gedaagde, geboren [in] 1957, is vanaf 1981 als chauffeur op een tankwagen werkzaam geweest bij Tuerlings brandstoffenhandel te Tilburg. Zijn werkzaamheden bestonden uit het bevoorraden van benzinestations. In september 1983 is dit dienstverband wegens faillissement van de werkgever geëindigd. Aansluitend is gedaagde anderhalf jaar werkloos geweest. Vervolgens heeft gedaagde gewerkt als vrachtwagenchauffeur bij Heynen B.V. te Tilburg op basis van een arbeidsovereenkomst voor een half jaar. Deze overeenkomst is niet verlengd, omdat dit werk wegens het daarin voorkomende sjouwwerk te zwaar voor hem was. Vanaf 6 september 1985 was gedaagde wederom werkloos. Tijdens zijn werkloosheidsperiode is gedaagde ziek geweest van
9 december 1985 tot en met 25 april 1986 en van 31 juli 1986 tot en met 2 januari 1987. Vanaf 9 februari 1987 was gedaagde werkzaam aan een stansmachine bij papierfabriek De Hoop te Tilburg. Deze werkzaamheden heeft gedaagde op 24 februari 1987 gestaakt in verband met borstklachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken heeft appellant gedaagde bij besluit van 29 april 1988 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van
22 juni 2001 is de WAO-uitkering per 23 augustus 2001 ingetrokken.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden. De arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank wel onjuist geacht, omdat appellant bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van gedaagde ten onrechte is uitgegaan van het wettelijk minimumuurloon als maatmaninkomen.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of appellant terecht het maatmaninkomen in gedaagdes geval heeft gesteld op het wettelijk minimumuurloon. De Raad beperkt in verband hiermee zijn oordeelsvorming daartoe.
De Raad constateert in de eerste plaats op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 26 augustus 2005 dat zich niet eerder de noodzaak heeft voorgedaan om het maatmaninkomen vast te stellen. Aan gedaagde is op medische gronden een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleend. Voorts is op die zittting ervan melding gemaakt dat gedaagde inmiddels weer vanaf 23 september 2002 WAO-uitkering ontvangt naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80 tot 100%, eveneens op medische gronden.
Het bestreden besluit steunt op het rapport van 19 juni 2001 van de bezwaararbeids-deskundige H.A.M. Hulshof. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden bij Papierfabriek De Hoop en de werkzaamheden als vrachtwagen-chauffeur, gelet op zijn toen al bestaande medische beperkingen, voor gedaagde niet geschikt waren te achten. Dit standpunt ontleent deze arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport aan de in 1987 opgemaakte arbeidskundige rapportages die ten grondslag liggen aan de toekenning van de WAO-uitkering. Die rapportages steunen op het advies van
26 juni 1987 van de aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst verbonden verzekeringsgeneeskundige H. Vogelsang dat gedaagde geschikt was voor lichte werkzaamheden conform een belastbaarheidspatroon van 26 juni 1987 dat al meer dan vijf jaar van kracht was. In verband hiermee zijn niet de laatstelijk of voorlaatstelijk verrichte werkzaamheden als de zogeheten maatmanarbeid aangemerkt, maar de werkzaamheden van chauffeur op een tankauto, die gedaagde tot september 1983 heeft gedaan en waarvoor hij met zijn medische beperkingen wel geschikt werd geacht. Als maatmaninkomen heeft de arbeidsdeskundige evenwel niet het loon van deze maatman aanvaard, maar het ten tijde in geding geldende wettelijk minimumuurloon. Daaromtrent heeft de bezwaararbeidsdeskundige het volgende in zijn rapport overwogen:
" Betrokkene claimt dat een dergelijke chauffeur thans f 6000,- tot f 6500,- per maand zou verdienen. Ik wijs er echter op dat betrokkene het maatmanwerk tot september 1983 feitelijk heeft verricht (tot datum faillissement van de werkgever) en daarna een WW-uitkering ontving. Van september 1983 tot zijn uitval in februari 1987 is betrokkene werkloos geweest afgewisseld met een periode van zes maanden chauffeurswerk waarvoor hij niet geschikt bleek en twee weken laatstelijk verricht productiewerk en daarnaast is betrokkene tijdens werkloosheidsperiodes nog ziek geweest. Uitgaande van het bestel zoals dat tot 1 januari 1987 aan de orde was had betrokkene vanaf september 1983 recht op een half jaar WW-uitkering en daarna twee jaar WWV-uitkering, derhalve tot uiterlijk maart 1986. De uitval van betrokkene is in februari 1987. Op dat moment was er m.i. geen band meer met het werk van chauffeur op een tankauto….".
Dit standpunt is door appellant ter zitting van de rechtbank gehandhaafd.
De rechtbank heeft dit standpunt onjuist geacht onder overweging van het volgende, waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid:
" Indien iemand uitvalt uit werk dat hij slechts korte tijd heeft verricht en waarvoor hij van meet af aan niet of verminderd geschikt is geweest, kan er gelet op de verzekeringsgedachte in de WAO reden zijn om niet dat laatst verrichte werk, maar het daarvóór verrichte werk als maatman aan te nemen. In het onderhavige geval staat vast dat eiser niet geschikt was voor het laatstelijk voor het in februari 1987 ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid verrichte werk als productiemedewerker en chauffeur op een vrachtwagen voor vervoer van containers. Wel was eiser geschikt voor het werk als chauffeur op een tankwagen, dat hij tot september 1983 verrichtte. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door verweerder aangegeven omstandigheden dat eiser tussen september 1983 en februari 1987 een half jaar werk heeft verricht waarvoor hij niet geschikt was, een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening heeft genoten en ziek is geweest onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat niet de chauffeur op tankwagen, maar de langdurig werkloze als maatman moet worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid in februari 1987 slechts 3,5 jaar was verstreken sinds eiser voor het werk als chauffeur op een tankwagen was ontslagen en dat er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn dat de band met dit werk definitief was verbroken.".
In hoger beroep heeft appellant het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, daarbij erop wijzend dat vanaf september 1983 gedaagde niet meer als chauffeur op een tankwagen werkzaam is geweest en dat hij, ware hij werkloos gebleven, theoretisch recht zou hebben gehad op maximaal een half jaar WW-uitkering en aansluitend twee jaar WWV-uitkering, derhalve tot uiterlijk maart 1986. Tegen die achtergrond zou gedaagde in februari 1987 hoogstens een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers hebben gehad en zeker niet meer tot de arbeidsreserve van werkloze tankautochauffeurs zijn gerekend. Uit de houding en gedrag van gedaagde die alleen in andersoortig werk heeft hervat kan worden opgemaakt dat de band met het werk als tankautochauffeur is verbroken. Daarom is terecht aanknoping gezocht bij de regel dat de maatman van gedaagde de langdurig werkloze werknemer is en dat het maatmaninkomen op het wettelijk minimumloon bepaald dient te worden.
De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat gedaagde bij aanvang al ongeschikt was voor de laatstelijk voor de uitval verrichte werkzaamheden, dat hetzelfde geldt voor de voorlaatste werkzaamheden en dat om die reden voor de maatman moet worden teruggegrepen op de daarvoor verrichte en geschikt te achten werkzaamheden van chauffeur op een tankauto. Maar de Raad begrijpt tevens dat, anders dan in het bestreden besluit is gesteld en in eerste aanleg is verdedigd, appellant in hoger beroep het standpunt inneemt dat het werk van chauffeur op een tankwagen ook niet als maatman kan gelden en dat, om de hiervoor al uitgebreid weergegeven redenen waarom het maatmaninkomen op het wettelijk minimumuurloon moet worden gesteld, de maatman de langdurig werkloze werknemer is die is aangewezen op arbeid waarmee het wettelijk minimumloon wordt verdiend. Zo heeft blijkens de aangevallen uitspraak ook de rechtbank het standpunt van appellant begrepen.
De Raad aanvaardt laatstgenoemde uitleg van het bestreden besluit door de rechtbank. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt behelst een niet op enige rechtsregel steunende splitsing tussen de vastgestelde maatman en het maatmaninkomen. Nu de in hoger beroep verdedigde lezing van het bestreden besluit dezelfde uitkomst heeft, te weten dat bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit voor het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van het wettelijk minimumuurloon, zijn de belangen van gedaagde bij een lezing als vorenbedoeld niet geschaad en gaat de Raad daarvan uit.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient als maatman in beginsel te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de betrokken werknemer heeft verricht vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest.
Tussen partijen is niet in geschil dat de laatste en voorlaatste werkzaamheden voor gedaagde niet geschikt waren en niet als maatman kunnen worden aangemerkt. Met de rechtbank gaat ook de Raad daarvan uit. Aldus komt de vraag aan de orde of het daarvoor verrichte werk van chauffeur op een tankwagen, waarvan tussen partijen niet in geschil is dat dit voor gedaagde geschikt was, de maatgevende arbeid is.
Deze vraag beantwoordt de Raad met de rechtbank bevestigend.
In de eerste plaats wijst de Raad erop dat de Raad in zijn jurisprudentie heeft aanvaard dat bij intreden van arbeidsongeschiktheid na langdurige werkloosheid de maatman de langdurig werkloze kan zijn met als inkomen het wettelijk minimumloon. Deze uitzonderlijke situatie speelt in die gevallen waarin geen sprake meer is van een loongerelateerde uitkering. Dit heeft de Raad onder meer overwogen in de door appellant ter onderbouwing van zijn standpunt aangehaalde uitspraak van 8 december 2004 (LJN: AR7198).
In het onderhavige geval doet deze situatie zich niet voor nu gedaagde in de hier aan de orde zijnde periode vanaf september 1983 tot februari 1987 ofwel loonvormende arbeid verrichtte, ofwel werkloos was (uit hoofde waarvan hij loongerelateerde uitkeringen ingevolge de WW en de WWV ontving), ofwel ziek was (uit hoofde waarvan hij uitkering ingevolge de Ziektewet ontving). In deze hele periode heeft gedaagde inkomsten ontvangen boven het minimumloonniveau. Het komt in strijd met het loondervingsbeginsel van de WAO om in zo’n situatie als maatmaninkomen te aanvaarden het wettelijk minimumloon.
Daarenboven wijst de Raad erop dat aan het rapport van 30 september 1987 van de arbeidsdeskundige H. Gerrits valt te ontlenen dat gedaagde op dat tijdstip nog bij het toenmalige Gewestelijk Arbeidsbureau als werkzoekende vrachtwagenchauffeur (zonder tillen) stond ingeschreven en dat gedaagde vanaf 24 augustus 1987 voor 20 uur in de week als chauffeur ziekenvervoervoer werkzaam was. Gedaagde heeft niet gesteld, en evenmin is anderszins aannemelijk dat appellant ten tijde van belang zijn vaardigheden of de voor de werkzaamheden als vrachtautochauffeur vereiste vergunningen had verloren. Al deze omstandigheden bieden onvoldoende steun aan de conclusie dat de band tussen appellant en de werkzaamheden als chauffeur in het vervoer over de weg, waaronder begrepen het werk van chauffeur op een tankauto, was verbroken. Hieraan doet niet af dat gedaagde achteraf (in 1987) door de verzekeringsarts ongeschikt is geacht voor het door hem in 1985 verrichte werk van vrachtautochauffeur vanwege het daaraan verbonden sjouwwerk.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat de maatmanarbeid het werk van chauffeur op een tankauto is en dat appellant ten onrechte het maatmaninkomen heeft bepaald op het wettelijk minimumuurloon.
Het hoger beroep van appellant treft gelet hierop geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat appellant een besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.