ECLI:NL:CRVB:2006:AV8693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06-1271 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De verzoeker had een bijstandsuitkering aangevraagd, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage had zijn recht op bijstand ingetrokken en een bedrag van € 37.091,26 teruggevorderd. Dit bedrag was gebaseerd op het feit dat de verzoeker niet had gemeld dat hij twee bankrekeningen had, waarvan de saldi niet bekend waren bij het College. De verzoeker stelde dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van deze rekeningen en dat zijn vader voor hem had gespaard.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de bankrekeningen en dat het College bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken en de kosten terug te vorderen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de verzoeker was om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was van de rekeningen, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de wettelijke grondslag voor de intrekking en terugvordering niet juist was, maar dat dit geen reden was om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank werd in stand gelaten, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

06/1271 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2006, 05/8907 en 05/6915 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren in 1977, heeft op 29 maart 2001 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Het College heeft hem met ingang van 7 februari 2001 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande en in het toekenningsbesluit het vermogen van verzoeker bij de aanvang van de bijstand op nihil vastgesteld.
Uit van de belastingdienst en van de Sociale Recherche Duin- en Bollenstreek verkregen informatie is naar voren gekomen dat op naam van verzoeker twee bankrekeningen stonden die niet bij het College bekend waren. Het betreft hier een kapitaalmarktrekening, nr. 966104064, geopend op 30 oktober 1997 met een tegoed van f 15.000,-- en een internetspaarrekening, nr. 947583661, geopend op 23 december 2003 met een tegoed van € 62.575,--. Dit laatste tegoed is ontstaan door overschrijving van het bedrag dat op 24 november 2003 op eerstgenoemde rekening is bijgeschreven als uitkering wegens letselschade in verband met een verzoeker in 1994 overkomen ongeval met een brommer.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van verzoeker over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 ingetrokken. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 tot een bedrag van € 35.975,24 van verzoeker teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juli 2005, voorzover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 12 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is tevens het terug te vorderen bedrag verhoogd tot € 37.091,26, wegens brutering van het over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 terug te vorderen bedrag, en verder bepaald dat dit bedrag binnen 7 werkdagen na 29 augustus 2005 dient te worden betaald aan de gemeente Noordwijk. Aan de intrekking ligt het standpunt ten grondslag dat verzoeker te kort is geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 22 juli 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij tot augustus 2003 niet met het bestaan van de kapitaalmarktrekening bekend was, dat zijn vader voor hem gespaard had en dat de dagafschriften van deze rekening naar het adres van zijn vader zijn verzonden. Hij kan zich niet verenigen met het besluit van het College voorzover dat ziet op de periode van 7 februari 2001 tot en met augustus 2003, omdat hem over die periode geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten. Hij heeft de voorzieningenrechter van de Raad verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de invordering van het teruggevorderde bedrag van € 37.091,26 en van de daarmee verbonden administratieve kosten wordt opgeschort.
Het College heeft bij verweerschrift de stellingen van verzoeker gemotiveerd bestreden en met verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven door te willen gaan met invordering hangende de beslissing op het hoger beroep.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt uitbetaald.
Het feit dat een bankrekening op naam staat van een meerderjarige betrokkene rechtvaardigt zowel de vooronderstelling dat de betrokkene met het bestaan van die rekening bekend is als de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker daarin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat dagafschriften van de kapitaalmarktrekening tijdens de in geding zijnde periode steeds aan het woonadres van de vader van verzoeker zijn verzonden maar bescheiden van de bank omtrent de opening van de betreffende rekening en verleende machtiging(en) zijn niet voorhanden. De verklaring van de vader van verzoeker van 12 oktober 2005 dat hij gemachtigde was van deze rekening en eerst in 2003 zijn zoon op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van deze rekening, acht de voorzieningenrechter in dit verband ontoereikend, waarbij nog wordt opgemerkt dat niet aannemelijk is dat bedoelde machtiging is verstrekt zonder dat verzoeker daarbij betrokken is geweest.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd derhalve geen grond om te oordelen dat hem geen schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting (ook) over de periode van 7 februari 2001 tot en met augustus 2003 kan worden verweten. Dit neemt niet weg dat de wettelijke grondslag voor de onderhavige intrekking en terugvordering ten onrechte door het College is gezocht in de artikelen 69 en 81 van de Abw (verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2005, LJN AT4358 inzake overgangsrecht Wet werk en bijstand). Hoewel de aangevallen uitspraak en het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2004 in verband daarmee niet in stand zullen kunnen blijven, ziet de voorzieningenrechter daarin geen grond om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De thans beschikbare gegevens laten immers niet alleen zien dat het tegoed op de kapitaalmarktrekening van verzoeker gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet feitelijk meer heeft bedragen dan de destijds voor een alleenstaande geldende vermogensgrens maar ook dat het College bevoegd kan worden geacht tot intrekking van het recht op bijstand en terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand. De voorzieningenrechter ziet thans geen aanknopingpunten om te oordelen dat het College met betrekking tot de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 niet in redelijkheid van deze discretionaire bevoegdheden gebruik zou kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.