[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Anhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 november 2004, reg.nr. 04/1036.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar M. Ak in persoon is verschenen, bijgestaan door M. Sahin als tolk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben over de periode van 8 december 1988 tot 23 augustus 2000 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van tips dat appellanten in Turkije over vermogen beschikken, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het Bureau Buitenland in Turkije onderzoek verricht en hebben appellanten verklaringen afgelegd.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 10 februari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2003, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 23 augustus 2000 herzien (lees: ingetrokken) en, met toepassing van de artikelen 81 en 84 van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.160,02 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van aan hen toebehorende vermogensbestanddelen in Turkije.
Bij besluit van 30 maart 2004, verzonden op 2 april 2004, heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierechten en proceskosten - het beroep van appellanten tegen het besluit van 30 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de enkele schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw op zichzelf geen toereikende basis biedt voor de conclusie dat er geen recht op bijstand bestaat. Voorzover het besluit van 30 maart 2004 ziet op de intrekking heeft de rechtbank dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. In het feit dat de waarde van het vermogen van appellanten de grens van het vrij te laten vermogen ruim overtrof heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand te laten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de door gedaagde verzamelde onderzoeksgegevens voldoende is komen vast te staan dat appellanten ten tijde hier van belang beschikten over (in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet aan gedaagde gemeld) vermogen waarvan de waarde ruim uitsteeg boven de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.