E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A. Wellen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2004, reg.nr. 04/820 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding 04/7290 NABW, behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L. de Haart, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en is in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van gedaagde sinds 27 juni 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]), is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld, waarvan op 16 juni 2003 een rapport is opgemaakt. Op grond van de bevindingen van dit rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en [naam partner] in ieder geval vanaf 13 februari 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Bij besluit van 2 september 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2003 beëindigd op de grond dat zij met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2003 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 8 april 2004 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2002 tot 1 mei 2003 herzien en de over de periode van 13 februari 2002 tot 1 mei 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.551,72 van haar teruggevorderd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2005, reg.nr. 04/2874 NABW, heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarbij het recht op bijstand van appellant is ingetrokken over de periode van 1 februari 2002 tot en met 12 februari 2002. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat genoegzaam is gebleken dat gedurende de periode van 13 februari 2002 tot 1 mei 2003 [naam partner] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en dat in die periode ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. Aangezien appellante van de gezamenlijke huishouding geen mededeling had gedaan aan gedaagde is naar het oordeel van de rechtbank het recht op bijstand van appellante over die periode terecht ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand over dat tijdvak terecht van haar teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In zijn uitspraak van heden, met reg.nr. 04/7290 NABW, gewezen in het geding tussen [naam partner] en gedaagde, heeft de Raad overwogen dat de voorhanden zijnde gegevens tot de conclusie leiden dat in het in dat geding van belang zijnde tijdvak van 13 mei 2002 tot 12 juni 2003 [naam partner] en appellante hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, dat in die periode ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging is voldaan en dat derhalve gezegd moet worden dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd, mede gelet op de hiervoor vermelde, in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de rechtbank van 11 april 2005, reg.nr. 04/2874, geen aanleiding gezien om in het onderhavige geding met betrekking tot de hier aan de orde zijnde datum van 1 mei 2003 tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat appellante vanaf die datum niet beschouwd kon worden als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2003 beëindigd.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.