[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moordrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Jhingoer, advocaat te Hendrik Ido Ambacht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2004, reg.nr.04/938 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar voor appellant mr. M.A.J. Beers (kantoorgenoot van mr. Jhingoer) is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. van Haaren, werkzaam bij de gemeente Moordrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigeden.
Appellant heeft zich op 2 december 2002 gemeld bij het plaatselijke Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Daarbij is een formulier Verzoek Voorschot in tweevoud opgemaakt en door appellant en de adviseur CWI ondertekend. Op dit formulier is onder meer het volgende aangegeven:
“Onderstaand persoon heeft zich gemeld bij het CWI. Er is een afspraak gemaakt voor een uitkeringsintake Abw/IOAW.(….) Betrokkene zal zich binnen drie werkdagen na ondertekening van dit formulier melden bij de afdeling sociale zaken van zijn woonplaats (….).”
Appellant heeft zich vervolgens op 16 december 2002 gemeld bij het Bureau Inkomen, zorg en werk van de gemeente Moordrecht.
Op 7 maart 2003 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het CWI. Daar is aan appellant een formulier Aanvraag en inlichtingen Abw uitgereikt en is met hem een afspraak gemaakt voor 10 maart 2003.
Op 17 maart 2003 heeft het CWI de aanvraag overgedragen aan het Bureau Inkomen, zorg en werk van de gemeente Moordrecht. Daarbij is aangegeven dat appellant verzoekt de uitkering in te laten gaan op 2 december 2002. Tevens is vermeld dat de collega die aan appellant het voorschotformulier heeft meegegeven niet van appellant had begrepen dat hij een bijstandsuitkering wilde aanvragen.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 6 maart 2003 een bijstandsuitkering toegekend. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd reeds in december 2002 een bijstandsuitkering bij het CWI te hebben aangevraagd en aangegeven dat het hem niet kan worden verweten dat het CWI dit niet juist heeft doorgeleid naar gedaagde.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of appellant - in het licht van het bepaalde in artikel 68a van de Abw - zich op 2 december 2002 of eerst op 7 maart 2003 bij het CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
De Raad ziet - anders dan gedaagde - geen aanleiding om niet van 2 december 2002 uit te gaan. De registratie op en de tekst van het voorschotformulier bevestigen de stelling van appellant dat hij zich op 2 december 2002 bij het CWI heeft gemeld om zowel een bijstandsuitkering als een voorschot daarop aan te vragen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.3, derde lid, van het Besluit Suwi (KB van 20 december 2001, Stb. 2001,688) wordt bij de melding, bedoeld in artikel 68a, tweede lid, van de Abw door het CWI met de belanghebbende een afspraak gemaakt voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen. Door het CWI wordt bevorderd dat het gesprek op een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsheeft. Uit de toelichting op artikel 2.3 van het Besluit Suwi blijkt voorts dat de daar bedoelde afspraak wordt gemaakt om elke onduidelijkheid over het moment waarop de bijstandsuitkering wordt aangevraagd weg te nemen.
De Raad kan tot geen andere conclusie komen dan dat de betrokken medewerker van het CWI op 2 december 2002 heeft verzuimd een dergelijke afspraak met appellant te maken. Het feit dat degene die het voorschotformulier aan appellant heeft uitgereikt niet van appellant heeft begrepen dat hij tevens een bijstandsuitkering wilde aanvragen blijft, wat daarvan zij, naar het oordeel van de Raad - gelet ook op het bepaalde in artikel 74, tweede lid, van de Abw, in relatie met artikel 68 van de Abw, waaruit volgt dat voor bij wijze van voorschot verleende bijstand slechts plaats is na een aanvraag om bijstand - voor rekening van het CWI en van gedaagde. De Raad merkt hierbij overigens nog op dat in het ambtelijke advies van het Bureau Inkomen, zorg en werk van gedaagde van 17 november 2003 aan de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften eveneens ervan wordt uitgegaan dat het CWI op 2 december 2002 heeft verzuimd een afspraak voor een uitkeringsintake met appellant te maken.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor de conclusie dat appellant, na de melding op 2 december 2002, de aanvraag verwijtbaar te laat heeft ingediend. Het enkele feit dat appellant zich niet binnen drie dagen na ondertekening van het voorschotformulier - maar eerst op 16 december 2002 - voor de beoordeling van het recht op voorschot bij het Bureau Inkomen, zorg en werk heeft gemeld maakt dit niet anders.
Nu gedaagde het besluit op bezwaar heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag komt dit besluit - evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten - wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 januari 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Moordrecht;
Bepaalt dat de gemeente Moordrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.