ECLI:NL:CRVB:2006:AV8575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-715 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 10 januari 2005 een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum bekrachtigde. Dit besluit betrof de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [betrokkene] over de periode van 1 januari 1998 tot en met 14 juni 1999, op basis van het vermoeden dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. Appellant ontving sinds 15 april 1993 bijstandsuitkeringen, maar de sociale recherche stelde vast dat hij en [betrokkene] gedurende de genoemde periode samenwoonden en zorg droegen voor elkaar. Dit werd onderbouwd door onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van betrokkenen en de vaststelling dat zij een gezamenlijke huishoudpot hadden.

De Raad oordeelde dat de voorwaarden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), waren vervuld. De Raad concludeerde dat de gedaagde terecht de bijstandsverlening aan [betrokkene] had ingetrokken en de kosten van bijstand van appellant had teruggevorderd. Appellant's argument dat hij enkel mantelzorg verleende, werd verworpen, omdat de feiten wezen op een diepere financiële en sociale verstrengeling dan gebruikelijk is in een zakelijke kostgangersrelatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/715 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 januari 2005, reg.nr. 04/1089.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van Delft, werkzaam bij de gemeente Renkum.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[Betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert 15 april 1993 met onderbrekingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het vermoeden dat [betrokkene] zou samenwonen met appellant is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens van de politie. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat, voorzover hier van belang, appellant en [betrokkene] van 1 januari 1998 tot en met 14 juni 1999 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gedaagde heeft vervolgens het recht op bijstand van [betrokkene] over voormelde periode ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd op de grond dat hij had nagelaten aan gedaagde te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft gedaagde de ten behoeve van [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 14 juni 1999 met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 12.094,80.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 26 augustus 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 84, tweede lid, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang - dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw heeft gevoerd. Nu appellant het gevoerd hebben van een gezamenlijke huishouding betwist, staat in dit geding in de eerste plaats ter beoordeling van de Raad of daarvan sprake is geweest.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien vaststaat dat [betrokkene] van 1 januari 1998 tot en met 14 juni 1999 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellant, is voor de vraag of in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
Wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgings-criterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De stelling van appellant dat hij ten tijde in geding eenzijdig mantelzorg heeft verleend door zijn woning open te stellen voor zijn ex-partner [betrokkene], omdat deze geen huisvesting had en met psychische problemen kampte, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit de door appellant en [betrokkene] tegenover de sociale recherche en de politie afgelegde verklaringen blijkt onder meer dat [betrokkene] kookte, de was deed en overige huishoudelijke taken in de woning van appellant verrichtte. Voorts was er sprake van een gezamenlijke huishoudpot en gingen appellant en [betrokkene] samen met vakantie. De voormelde feiten en omstandigheden gaan hetgeen in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat appellant en [betrokkene] ten tijde van belang er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Gedaagde heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant en [betrokkene] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw.
Nu op grond van de gedingstukken in de onderhavige zaak en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de ten onrechte aan [betrokkene] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van mede-terugvordering van appellant af te zien.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoeding terecht afgewezen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) Van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.