[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2004, reg.nr. 04/935 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schreurs, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. de Bruijn en L. Cimsit, beiden werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 18 december 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten geniet heeft het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hierbij is appellant werkend bij een McDonalds restaurant aangetroffen, is appellant verhoord en zijn getuigen gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 februari 2004.
Gedaagde heeft daarop bij besluit van 12 februari 2004 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 18 december 2002 tot en met 31 december 2003 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.501,14 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 15 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant van 18 december 2002 tot 1 juli 2003 heeft gewerkt. Voorts heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellant van 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 maandelijks een bedrag € 188,59 heeft verdiend, waardoor het recht op bijstand over die periode wel kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de periode van 1 juli 2003 tot 1 oktober 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde zich terecht gehouden heeft geacht tot intrekking en terugvordering, omdat wel aannemelijk is geworden dat (hij) in die periode heeft gewerkt maar dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij een oordeel is gegeven over het tijdvak van 1 juli 2003 tot
1 oktober 2003.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2005 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli tot 1 oktober 2003 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.882,83 teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het besluit van 3 februari 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, dient de Raad dit besluit gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 3 februari 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 15 april 2004, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beroep tegen het besluit van 3 februari 2005.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad vast dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Gelet op de datum van het primaire besluit - 12 februari 2004 - heeft gedaagde ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 3 februari 2005 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad gedaagde nadere vragen gesteld. Bij brief van 16 december 2005 heeft gedaagde aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde, discretionaire bevoegdheden.
De Raad zal op basis van de thans beschikbare gegevens bezien of in geval van appellant gedurende het in geding zijnde tijdvak van 1 juli 2003 tot 1 oktober 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en a, van de WWB en zo ja, of gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode en tot gehele terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand.
De Raad stelt voorop dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw op appellant van toepassing is gedurende de in geding zijnde periode en dat schending ervan een rechtsgrond vormt voor intrekking van het recht op bijstand, indien en zolang door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Evenals gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant deze verplichting niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van de gedingstukken acht de Raad het aannemelijk dat appellant (ook) in de hier van belang zijnde periode werkzaam is geweest als schoonmaker bij een restaurant van McDonalds te Tilburg. De verklaringen van de manager en de assistent-bedrijfsleider van het restaurant en de eigenaar van het uitzendbureau bieden daarvoor voldoende steun. Tegen deze achtergrond acht de Raad de stelling van appellant dat hij het restaurant toen uitsluitend enkele malen heeft aangedaan om de persoon te bezoeken van wie hij de werkzaamheden per 1 oktober 2003 zou gaan overnemen niet aannemelijk. De Raad volgt appellant evenmin in zijn subsidiaire stelling dat hij in de in geding zijnde periode evenals in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 parttime heeft gewerkt en maandelijks een bedrag € 188,59 heeft verdiend, waardoor het recht op bijstand ook over het derde kwartaal van 2003 zou kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft omtrent de omvang van zijn werkzaamheden en de verdiensten over het derde kwartaal van 2003 geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. De zich onder de gedingstukken bevindende loonstroken zien uitsluitend op het tijdvak van 1 oktober 2003 tot en met
31 december 2003.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan over de periode van 1 juli 2003 tot 1 oktober 2003. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot intrekking van het recht op bijstand kunnen besluiten over deze periode.
Met het voorgaande is gegeven dat ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 1 juli 2003 tot 1 oktober 2003. Gedaagde is bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terug-vordering kunnen besluiten van de over die periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 februari 2005 zullen derhalve met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 februari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 februari 2005 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.