de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft appellant aan gedaagde per 13 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 30 juli 2002 gegrond verklaard en aan gedaagde per 13 mei 2002 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, nummer AWB 03/592 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 29 januari 2003 gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2003 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift, een en ander met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Appellant heeft bij brief van 25 januari 2006 een nader stuk ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 10 februari 2006. Partijen zijn niet verschenen.
Gedaagde was werkzaam als administratief medewerkster gedurende gemiddeld 20 uur per week.
Zij is op 14 mei 2001 als gevolg van gezondheidsklachten voor dit werk uitgevallen.
Begin 2002 is zij bij haar werkgever werkzaamheden gaan verrichten voor twee keer twee uur per week.
Het besluit van 29 januari 2003 is gebaseerd op het uitgangspunt dat gedaagde met de werkzaamheden die zij sinds begin 2002 verricht een inkomen verdient dat 78,8% lager ligt dan het zogenoemde maatmaninkomen.
Bij uitspraak van 19 februari 2004 is de rechtbank kort samengevat tot het oordeel gekomen dat appellant bij zijn besluit van 29 januari 2003 niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat van een structurele loonbetaling voor door gedaagde verrichte werkzaamheden sprake is, zodat niet is komen vast te staan dat appellant terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit.
Appellant heeft onder verwijzing naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2002 tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd, dat op de datum in geding – 13 mei 2002 – sprake was van gerealiseerde verdiensten in het eigen werk. Uit deze rapportage blijkt naar de mening van appellant dat de werkgever van gedaagde dit heeft verklaard.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Gedaagde heeft erop gewezen dat zij voor haar uitval verantwoordelijk was voor de boekhouding. De werkzaamheden die zij sedert eind januari 2002 heeft verricht bestonden uit licht administratief werk, zoals kopiëren, faxen en archiveren, alsmede uit koffie zetten. Dit geschiedde in overleg met de Arbo-dienst bij wijze van arbeidstherapie.
De Raad overweegt als volgt.
De in geding zijnde schatting berust op de door gedaagde bij haar werkgever feitelijk verrichte werkzaamheden en het daarmee feitelijk verdiende loon. Voor de houdbaarheid van een dergelijke schatting is van belang, zoals de Raad overwogen heeft in zijn uitspraak van 15 maart 2005, 02/6127 WAO, LJN: AT3094, of de betreffende werkzaamheden passend voor de betrokkene kunnen worden geacht en – daarmee samenhangend – of de genoten verdiensten als representatief voor diens daadwerkelijke verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt.
De Raad is van oordeel dat in dit geval niet voldoende vaststaat welke werkzaamheden gedaagde precies heeft verricht en of de aan deze werkzaamheden verbonden verdiensten representatief waren voor de daadwerkelijke verdiencapaciteit van gedaagde.
De rapportage van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2002, waarnaar appellant heeft verwezen, biedt onvoldoende duidelijkheid.
Uit deze verklaring blijkt dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gehad met de werkgever van gedaagde. De werkgever heeft medegedeeld dat gedaagde vier uur per week werkzaam was in licht werk, zoals het boeken van facturen.
Gedaagde was mitsdien niet volledig werkzaam in haar eigen werk. Niettemin heeft de arbeidsdeskundige in haar rapport aangegeven dat de loonwaarde van deze werkzaamheden gelijk is aan de loonwaarde van het eigen werk.
Dat de lichtere werkzaamheden die gedaagde verrichtte een gelijke loonwaarde hebben als de werkzaamheden die gedaagde voor haar uitval verrichtte, ligt niet onmiddellijk voor de hand. De arbeidsdeskundige had in zijn rapportage hieraan aandacht dienen te besteden.
Nu gedaagde is hervat in lichter werk, maar de loonwaarde van dit werk is vastgesteld op een gelijk bedrag dat zij zou hebben verdiend met haar eigen werk, rijst immers de vraag of de verdiensten representatief zijn voor de daadwerkelijke verdiencapaciteit van gedaagde.
Dit zeker nu in dit geval, naar onweersproken vaststaat, door de werkgever aan gedaagde geen betalingen zijn gedaan voor haar werkzaamheden in afwachting van de uitkomst van deze procedure.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat aan het besluit van 29 januari 2003, welk besluit mede rust op de rapportage van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2002, een gebrek kleeft.
De door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende gronden slagen mitsdien niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Appellant is gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,--, wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.