[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 27 november 2003 (AWB 01/2768 WAO) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 januari 2006 is namens appellant een aanvulling gegeven op de gronden van het hoger beroep.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 januari 2006, waar appellant - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uwv.
Allereerst merkt de Raad op dat het schrijven van appellant van 16 januari 2006, zoals uit de in rubriek I weergegeven feiten blijkt, is ingezonden met overschrijding van de tien dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het bij de beoordeling betrekken van dit nadere stuk, ziet de Raad geen aanleiding dit stuk buiten beschouwing te laten.
Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden.
Appellant is vrijwillig verzekerd geweest ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO). Laatstelijk was hij werkzaam als mededirecteur-grootaandeelhouder in zijn bedrijf Las- en Constructiebedrijf [naam B.V.], op grond waarvan hij verzekerd was voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 30 september 1999 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens klachten van psychische aard.
Bij besluit van 4 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 29 september 2000 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de WAO en de WAZ, omdat appellant minder dan 15% respectievelijk 25% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wetten.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 11 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover deze betrekking heeft op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uit het bestreden besluit blijkt dat appellant geschikt is geacht voor zijn maatmanarbeid bij een andere werkgever. Appellant heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte niet heeft onderzocht of soortgelijke arbeid met eenzelfde (belasting en) beloning elders voorhanden is, maar slechts heeft volstaan met het vermelden van een aantal in Nederland gevestigde las- en constructiebedrijven.
Ten aanzien van deze arbeidskundige grief overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij geschiktheid voor de maatmanarbeid voorop gesteld te worden dat die geschiktheid in beginsel de vooronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet meer mogelijk is en zich in het concrete geval bijzonderheden voordoen die de juistheid van de vooronderstelling aantasten. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 31 juli 2001, LJN: AD4965, gepubliceerd in
USZ 2001/228, is de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel dat de uitzondering op de hoofdregel niet zonder meer ook geldt ten aanzien van zelfstandige beroeps- of bedrijfsbeoefenaars. Indien, zoals in het onderhavige geval, vast is komen te staan dat de maatmanarbeid voor de zelfstandige medisch als passend dient te worden aangemerkt, hoeft in beginsel niet meer te worden nagegaan of hervatting in de voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige uitgeoefende werkzaamheden nog mogelijk is. In dat geval geldt de hoofdregel onverkort: die geschiktheid rechtvaardigt in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen werknemers in loondienst en zelfstandigen wijst de Raad op het gegeven dat een zelfstandige niet afhankelijk is van een werkgever voor de verwerving van zijn inkomen. Hij heeft het in beginsel zelf in de hand om zijn bedrijf te beëindigen, te veranderen, of aan te passen. Dergelijke beslissingen zullen in het algemeen in belangrijke mate worden ingegeven door bedrijfseconomische factoren, welke buiten aanmerking behoren te blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat in het onderhavige geval hierover anders moet worden gedacht. De enkele omstandigheid dat appellant mededirecteur en voor 50% grootaandeelhouder was, is voor de Raad geen aanleiding om van de hoofdregel af te wijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.