ECLI:NL:CRVB:2006:AV8542
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- Rechtspraak.nl
Wachttijd WAO en de invloed van ziekengeld bij bevalling
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2006, staat de wachttijd in het kader van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het bezwaar van de gedaagde tegen een besluit van 4 juli 2001 gegrond had verklaard. Dit besluit had betrekking op de toekenning van een WAO-uitkering aan de gedaagde, die per 27 maart 2000 een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer had. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv onterecht was, omdat er geen rekening was gehouden met de periode waarin de gedaagde aanspraak had op ziekengeld wegens bevalling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de gedaagde de wachttijd van 52 weken had volbracht per de genoemde datum. De Raad wees erop dat de periode waarin de gedaagde ziekengeld ontving in verband met haar bevalling niet meegeteld mocht worden bij het bepalen van de wachttijd. Dit leidde tot de conclusie dat de wachttijd voor de WAO met 12 weken opschoof, wat van invloed was op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de wachttijd en de omstandigheden waaronder een uitkering wordt toegekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het Uwv geen doel trof, aangezien de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid opnieuw moest plaatsvinden op een datum na 27 maart 2000. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de mate van arbeidsongeschiktheid van de gedaagde.