ECLI:NL:CRVB:2006:AV8542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5175 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wachttijd WAO en de invloed van ziekengeld bij bevalling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2006, staat de wachttijd in het kader van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het bezwaar van de gedaagde tegen een besluit van 4 juli 2001 gegrond had verklaard. Dit besluit had betrekking op de toekenning van een WAO-uitkering aan de gedaagde, die per 27 maart 2000 een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer had. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv onterecht was, omdat er geen rekening was gehouden met de periode waarin de gedaagde aanspraak had op ziekengeld wegens bevalling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de gedaagde de wachttijd van 52 weken had volbracht per de genoemde datum. De Raad wees erop dat de periode waarin de gedaagde ziekengeld ontving in verband met haar bevalling niet meegeteld mocht worden bij het bepalen van de wachttijd. Dit leidde tot de conclusie dat de wachttijd voor de WAO met 12 weken opschoof, wat van invloed was op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de wachttijd en de omstandigheden waaronder een uitkering wordt toegekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het Uwv geen doel trof, aangezien de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid opnieuw moest plaatsvinden op een datum na 27 maart 2000. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de mate van arbeidsongeschiktheid van de gedaagde.

Uitspraak

03/5175 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], te Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 16 november 2000,[naam betrokkene]ij aan [naam betr[naam betrokkene]] per 27 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend.
Bij uitspraak van 19 september 2003, kenmerk AWB 01/640 WAO, heeft de rechtbank Groningen het beroep van gedaagde tegen het besluit van 4 juli 2001 gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2001 vernietigd en nadere beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangevoerde gronden.
[naam betrokkene] is in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006. Voor appellant is verschenen mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 16 november 2000, zoals gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2001, heeft appellant beslist omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam betrokkene] per 27 maart 2000. Appellant is er hierbij van uitgegaan dat [naam betrokkene] per die datum de zogenoemde wachttijd van 52 weken vol had gemaakt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1998, gepubliceerd in JAR 1998/198 (het arrest Mary Brown) en de jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 6 juni 2003, 00/2504 WAO, LJN: AG0220, medegedeeld dat nadere bestudering van het geschil heeft geleerd dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [naam betrokkene] per 27 maart 2000 de wachttijd van 52 weken vol had gemaakt.
Ten onrechte heeft appellant bij het bepalen of de wachttijd is verstreken er geen rekening mee gehouden dat hierbij niet mag worden meegeteld de periode waarin [naam betrokkene] aanspraak had op ziekengeld in verband met bevalling.
Het gevolg hiervan is, naar appellant naar voren heeft gebracht, dat het einde van de wachttijd voor de WAO met 12 weken opschuift.
De Raad ziet geen aanleiding de opvatting van appellant, dat zijn besluit van 4 juli 2001 onrechtmatig is omdat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam betrokkene] heeft plaatsgevonden tegen een onjuist tijdstip, niet te volgen.
Aan een bespreking van de overige grieven van appellant komt de Raad niet toe, nu appellant een besluit zal dienen te nemen omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam betrokkene] per een datum gelegen na 27 maart 2000.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij – voor zover hier van belang – het besluit van 4 juli 2001 is vernietigd, treft mitsdien geen doel.
De aangevallen uitspraak dient – zij het op andere gronden – te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.