[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 september 2004, reg.nr. AWB 04/753.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar voor appellant is verschenen J. de Witte en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E. Verhage, werkzaam bij de gemeente Beuningen.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Eiser ontvangt sinds 1 juni 1988 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers die later is omgezet in een uitkering ingevolge de Abw. In verband met een schenking is het vermogen van eiser bij besluit van 10 september 1999 per 6 september 1999 vastgelegd op fl. 8.282,55 (€ 3.758,46). De uitkering is beëindigd per 13 september 2001 wegens het aanvaarden van een dienstbetrekking.
Op 19 december 2000 is de vader van eiser overleden. Hierdoor had eiser aanspraak op een aandeel in diens nalatenschap van fl. 28.565 (€ 12.962,23). Door dit overlijden kon eiser tevens aanspraak maken op zijn erfenis (inclusief rente) ad. fl. 917,- (€ 416,12) ten gevolge van het overlijden van zijn moeder in 1984. Op de erfenis dienden nog de aan eiser toe te delen kosten van beheer ad. fl. 2.076,- (€ 942,05) in mindering te worden gebracht."
Bij besluit van 9 april 2003 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 december 2000 tot en met 12 september 2001 tot een bedrag van € 8.842,99 met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellant naderhand met betrekking tot voormelde periode over vermogen beschikt dat de toepasselijke vermogensgrens overschrijdt.
Het tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 9 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Gelet op de inhoud van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich op de vaststelling van het vermogen van appellant in het hier in geding zijnde tijdvak. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde bij de vermogensvaststelling terecht de afkoopwaarde van de door appellant afgesloten levensverzekeringspolis heeft meegenomen en terecht de door appellant opgevoerde schulden niet in mindering heeft gebracht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen aanwezig zijn af te zien van terugvordering. De Raad zal zijn oordeel beperken tot de punten van geschil.
Ten aanzien van de afkoopwaarde van de levensverzekeringspolis overweegt de Raad dat de lijfrenteverzekering als in aanmerking te nemen vermogen wordt beschouwd nu deze afkoopbaar is en die afkoop redelijkerwijs van appellant kan worden gevergd (zie voor een gelijkluidend oordeel ook reeds de uitspraak van de Raad van 9 december 2003, LJN AO1146). De Raad merkt nog op dat aan de Abw het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. In dat verband komt aan het belang van een eventuele toekomstige voorziening in de vorm van een lijfrenteuitkering, gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de Abw, geen betekenis toe.
Ten aanzien van de door appellant gestelde schulden merkt de Raad op dat de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd kunnen worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugvordering is verbonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant gestelde schulden hetzij niet aannemelijk zijn gemaakt, hetzij overigens niet zijn aan te merken als schulden in vorenbedoelde zin dan wel eerst na de hier aan de orde zijnde datum zijn opgekomen.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde, nu voor het overige de vaststelling van het vermogen niet is betwist, terecht vastgesteld dat het vermogen van appellant gedurende de hier in geding zijnde periode de toepasselijke vermogensgrens heeft overschreden. Hieruit volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Resteert de vraag of sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 78, derde lid, van de Abw dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of diens gezin heeft. Het moet dan ook om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. De door appellant in dit verband aangevoerde omstandigheden kunnen niet als dringende redenen worden aangemerkt. Met betrekking tot de bejegening van appellant door gedaagde kan de Raad in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen oordeel geven. Op dit punt is een klachtenprocedure de aangewezen weg.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.