ECLI:NL:CRVB:2006:AV8412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5279 NABW + 06/1179 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening voor kosten boekhouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, waarbij de aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van een boekhouder werd afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 28 maart 2006 uitspraak gedaan. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om bijstand, dat dateert van vóór de peildatum van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). De Raad oordeelt dat het besluit van 27 april 2005, waarin appellant bijstand in de vorm van een geldlening werd aangeboden, niet op de juiste wettelijke grondslag berust. De Raad stelt vast dat gedaagde niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad vernietigt het besluit van 27 april 2005, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. De Raad oordeelt dat gedaagde onderzoek moet doen naar de noodzaak en omvang van de kosten van de boekhouder voordat een definitief besluit kan worden genomen. Appellant heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar dit beroep faalt omdat er geen toezegging is gedaan over de omvang en vorm van de bijstandsverlening. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

04/5279 NABW
06/1179 WWB
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Reinstra, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 augustus 2004, reg.nr. 04/64 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. A. Atema, kantoorgenoot van mr. Reinstra, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 3 december 2003, voorzover in hoger beroep nog van belang, heeft gedaagde de afwijzing van het verzoek van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van een boekhouder/accountant voor het op orde brengen van de boekhouding van diens voormalige bedrijf gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde gehouden is hem bijstand om niet te verlenen in de kosten van een boekhouder. Daarbij heeft appellant zich in het bijzonder beroepen op een in een besluit van 30 juni 2003 tot uitstel van betaling van een schuld opgenomen zinsnede met de volgende inhoud: “…(uw contactpersoon [naam contactpersoon] zal regelen dat u een boekhouder in de hand kunt nemen).”.
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2005 met betrekking tot de gevraagde bijstand in de kosten van een boekhouder beslist dat:
"a) de te verlenen bijstand in eerste instantie wordt beperkt tot de uitgaven die nodig zijn voor het in beeld brengen van de kosten van de boekhouder enerzijds en de op basis daarvan te verwachten revenuen in relatie tot de algehele vermogenssituatie van belanghebbende anderzijds;
b) vervolgens op basis van deze gegevens en de jegens belanghebbende gewekte verwachting wordt bepaald welke kosten voor verdere bijstand in aanmerking komen;
c) de bijstand op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening en eerst wordt uitbetaald na ondertekening van de overeenkomst van geldlening met de vermelding van het bedrag van de uitbetaling;…".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het besluit van 27 april 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetge-komen aan de bezwaren van appellant dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 27 april 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 3 december 2003, voorzover nog in geding, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 27 april 2005 overweegt de Raad het volgende.
Zoals hierboven is aangegeven is het besluit van 27 april 2005 om appellant bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen gebaseerd op de Wet werk en bijstand (WWB). Dit is niet juist. Met dit besluit is teruggekomen van de weigering om appellant bijstand in de kosten van een boekhouder te verlenen. Het daartegen gemaakte bezwaar dateert van vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat met toepassing van de Abw nader op dat bezwaar had moeten worden beslist. Het beroep dient, voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 27 april 2005, dan ook gegrond worden verklaard. Dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
Teneinde tot een materiële beslechting van het geschil te komen zal de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Naar het oordeel van de Raad dient gedaagde, alvorens te besluiten omtrent bijstandsverlening in de kosten van een boekhouder, onderzoek te doen naar de noodzaak en omvang van deze kosten. In het kader daarvan is gedaagde bevoegd aan appellant een verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 106 van de Abw om in te stemmen met een vooronderzoek door een boekhouder, zodat gedaagde afhankelijk van de resultaten van dat onderzoek een definitief besluit dienaangaande kan nemen. Het onder punt (a) van het besluit van 27 april 2005 gestelde ziet op dit vooronderzoek. De Raad ziet geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
Appellant heeft met de verwijzing naar de hierboven aangehaalde zinsnede in het besluit van 30 juni 2003 een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in die zin dat gedaagde op grond van die zinsnede gehouden zou zijn om appellant bijstand om niet te verlenen in de kosten van een boekhouder. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat gedaagde met deze zinsnede weliswaar heeft aangeven dat besluitvorming over bijstand in die kosten zal plaatsvinden maar daarmee geen enkele toezegging heeft gedaan over de omvang en de vorm van die bijstandsverlening.
De keuze van gedaagde om de bijstand in de vorm van een geldlening in plaats van om niet te verlenen acht de Raad gerechtvaardigd. Zoals hierna zal blijken wordt in dit geval voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van (het met artikel 48, tweede lid, van de WWB overeenstemmende) artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw. Ingevolge laatstgenoemde bepaling kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant blijk heeft gegeven van een tekort-schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tekort is geschoten in zijn verantwoordelijk-heid als ondernemer om over de periode van 1996 tot aan de bedrijfsbeëindiging op 24 november 2001 een deugdelijke administratie te voeren die nodig is om het netto jaarin-komen te kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening kunnen besluiten op grond van artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 april 2005 in stand kunnen blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 27 april 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 april 2005 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.