E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde,] wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 november 2004, reg.nr. 04/367 AOW.
Namens gedaagde heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde, geboren in 1938, is met ingang van 1 februari 2003 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Uit informatie uit de Gemeentelijke Basis Administratie is appellant gebleken dat op het adres van gedaagde sedert 12 januari 2001 tevens is ingeschreven [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Uit het daarop ingestelde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van gedaagde heeft appellant vastgesteld dat aan [betrokkene] op 21 januari 2003 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verstrekt onder de beperking van ‘verblijf bij partner [gedaagde'. ]
Bij besluit van 9 december 2003 heeft appellant het AOW-pensioen van gedaagde met ingang van 1 februari 2003 herzien naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 9 december 2003 met toepassing van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW ongegrond verklaard.
In beroep tegen het besluit van 19 februari 2004 heeft gedaagde aangevoerd dat niet voldaan is aan het huisvestingscriterium, terwijl de aan [betrokkene] verleende verblijfsvergunning op basis van een verblijf bij partner ten onrechte aan hem is verleend. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij de beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 30 januari 2004 overgelegd. Bij die beschikking is de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan [betrokkene] verleende verblijfsvergunning regulier afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 19 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan die uitspraak wordt het volgende ontleend, waar voor eiseres en verweerder dient te worden gelezen gedaagde en appellant:
“Blijkens de beslissing van de IND wordt inderdaad de gevraagde verlenging afgewezen; tevens is echter overwogen “Nu gebleken is dat betrokkene ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de aan hem verstrekte verblijfsvergunning, bestaat aanleiding om deze met terugwerkende kracht tot de eerste verblijfsaanvaarding - 21 januari 2003 - in te trekken. Het gaat er immers om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd.” Nu verweerder bij het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden (en overigens ook niet heeft kunnen houden) met de door evenvermelde beslissing ontstane situatie, acht de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit onvoldoende. Verweerder zal zich, met inachtneming van genoemde beslissing, opnieuw moeten buigen over de in geschil zijnde vraag.”
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Appellant heeft vervolgens bij brief van 31 maart 2005 een afschrift van de beschikking van de IND van 23 maart 2005 in het geding gebracht. Bij die beschikking is het bezwaar van [betrokkene] tegen de hiervoor vermelde beschikking van 30 januari 2004 gegrond verklaard en is de geldigheidsduur van de verleende verblijfsgunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner ['gedaagde'] verlengd van 8 december 2003 tot 4 juni 2007’.
Gedaagde heeft bij brief van 26 september 2005 meegedeeld dat gelet op de beschikking van de IND van 23 maart 2005 het door appellant ingenomen standpunt dat sinds 9 december 2002 onafgebroken sprake is van een registratie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: het Besluit) juist is, doch zij handhaaft haar standpunt dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
Anders dan gedaagde heeft aangevoerd bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat gedaagde en [betrokkene] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van gedaagde. Vaststaat dat [betrokkene] sedert 12 januari 2001 op dat adres staat ingeschreven. Hij heeft dat adres ook vermeld op zijn aangifte van verhuizing per die datum. Verder heeft gedaagde in het kader van het door appellant verrichte onderzoek bij schrijven van 13 augustus 2003 aan appellant onder meer meegedeeld dat de reden dat [betrokkene] bij haar is ingetrokken gelegen is in de omstandigheid dat zij in verband met haar astma-aanvallen niet alleen in huis wilde zijn.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een registratie in bovengenoemde zin merkt de Raad op dat het zesde lid van artikel 1 van de AOW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties voor de toepassing van het vijfde lid in aanmerking worden genomen. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is neergelegd in het Besluit. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gemeenschappelijke huishouding op grond van een verblijfsrecht ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 voor verblijf bij partner.
Door gedaagde wordt erkend - en ook voor de Raad staat vast - dat ten tijde in geding ten aanzien van gedaagde en [betrokkene] sprake is van een registratie als gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit.
Het voorgaande betekent dat gedaagde ten tijde in geding, op grond van deze registratie in samenhang met het hoofdverblijf in dezelfde woning, voor de toepassing van de AOW met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert en dat zij derhalve vanaf 1 februari 2003 geen recht had op een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW was appellant dan ook gehouden om het AOW-pensioen van gedaagde met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.