[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2004, nr. AWB 03/4967 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2006. Namens appellant is verschenen mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoor-digen door G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant heeft werkzaamheden verricht voor Agrarisch Loonbedrijf Rebil (hierna: de werkgever). De werkgever is op 20 november 2002 failliet verklaard. Appellant heeft bij gedaagde naar aanleiding daarvan een aanvraag ingediend tot overneming van betalingsverplichtingen van de werkgever, onder toepassing van hoofdstuk IV van de WW.
2.2. Gedaagde heeft op deze aanvraag afwijzend beslist bij besluit van 9 juli 2003 op de grond dat de curator in het faillissement van de werkgever niet akkoord kon gaan met de door appellant ingediende claim. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 november 2003 door gedaagde ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellants aanspraken niet duidelijk aanwijsbaar zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij in grote lijnen gedaagdes standpunt, neergelegd in het bestreden besluit en toegelicht tijdens de gedingvoering, onderschreven.
4. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend waartoe het volgende is overwogen.
4.1. De Raad stelt, onder de constatering dat tussen partijen niet langer in geschil is dat appellant in dienstbetrekking was bij de werkgever, vast dat blijkens het door gedaagde in eerste aanleg ingediende verweerschrift en hetgeen gedaagde in hoger beroep naar voren heeft gebracht het bestreden besluit is gebaseerd op toepassing van artikel 62 van de WW. Volgens dit artikel heeft geen recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, behoudens de gevallen die zijn vermeld in de artikelonderdelen onder a en b van die bepaling. Appellant bestrijdt de opvatting van gedaagde dat de dienstbetrekking reeds was geëindigd op 20 november 2002. Volgens hem is artikel 61, eerste lid, van de WW zonder meer van toepassing, ingevolge welke bepaling een werknemer recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeert, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft.
4.2. Zich beperkend tot dit punt van geschil overweegt de Raad dat, anders dan waarvan gedaagde bij het bestreden besluit is uitgegaan, voldoende vaststaat dat de dienstbetrekking van appellant met de werkgever nog bestond op 20 november 2002, de datum waarop de blijvende betalingsonmacht van de werkgever is ingetreden. Daartoe overweegt de Raad dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd. Evenmin is gebleken van een opzegging door appellant van die overeenkomst. Aan het bestaan van de desbetreffende arbeidsovereenkomst op
20 november 2002 doet voorts niet af dat appellant zich op 4 november 2002 bij een uitzendbureau heeft ingeschreven en zich op basis van een 0-urencontract heeft verbonden werkzaamheden te gaan verrichten, en ook daadwerkelijk met ingang van 18 november 2002 is gaan verrichten, voor een bepaalde inlener. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het aangaan van een dergelijke uitzendovereenkomst niet in de weg behoeft te staan aan het nakomen door appellant van de op hem ingevolge de arbeidsovereenkomst met de werkgever rustende verplichtingen. In dit verband stelt de Raad vast dat appellant aan de werkgever uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven bereid te zijn de bedongen arbeid te verrichten. De Raad onderschrijft dienaangaande het standpunt dat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad. Verder ziet de Raad in het gegeven dat al het andere personeel van de werkgever met ingang van 31 oktober 2002 uit dienst is gegaan, anders dan gedaagde, niet een aanwijzing dat de dienstbetrekking van appellant met de werkgever nadien ook niet meer kan hebben bestaan al was het alleen al omdat voor de werkgever ten aanzien van appellant op 31 oktober 2002 een wettelijk opzegverbod gold. Dat de curator appellants vordering niet heeft erkend doet evenmin af aan het bestaan van de dienst-betrekking. Gebleken is dat de reden voor de curator appellants vordering af te wijzen eerder gelegen is in de afwezigheid van de administratie van de werkgever dan in de bij de curator bestaande zekerheid dat appellant geen vordering had uit de dienstbetrekking met de werkgever op de grond dat die dienstbetrekking niet meer bestond.
4.3. Het in 4.2. overwogene betekent dat gedaagde ten onrechte appellants aanvraag heeft beoordeeld onder toepassing van artikel 62 van de WW. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit besluit derhalve ook ten onrechte in stand gelaten.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt evenals het bestreden besluit. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen. De Raad merkt hierbij op dat het, uitgaande van het bestaan van de dienstbetrekking op 20 november 2002, weliswaar eveneens vaststaat dat de werkgever appellant diende te betalen hetgeen de werkgever ingevolge de arbeidsovereenkomst en de van toepassing zijnde voorschriften nog verschuldigd was, maar dat het in beginsel aan appellant is om aan te tonen dat er zijnerzijds nog vorderingen zijn die zich lenen voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW.
5. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 133,--.vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.