ECLI:NL:CRVB:2006:AV8050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7229 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van maaltijdvergoedingen en loon in natura in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [bedrijfsnaam] B.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de correctie van maaltijdvergoedingen en de vraag of deze vergoedingen als loon in natura moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het geschil aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de relevante bepalingen die ten tijde van belang van toepassing waren. De rechtbank Amsterdam had eerder een uitspraak gedaan waarbij het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank in haar overwegingen niet onjuist heeft gehandeld.

De Raad stelt vast dat de maaltijdvergoedingen die aan werknemers zijn verstrekt, niet kunnen worden aangemerkt als vergoedingen voor kosten die de werknemers ten behoeve van de werkgever hebben gemaakt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de maaltijdvergoedingen in het algemeen tot de sfeer van de inkomensbesteding behoren en dat de werkgever aannemelijk moet maken dat er sprake is van een uitzondering, zoals bij overwerk. De Raad concludeert dat de maaltijdvergoedingen in dit geval als loon moeten worden aangemerkt, omdat de werkgever niet heeft aangetoond dat de vergoedingen voldoen aan de voorwaarden voor onbelaste vergoedingen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbare zitting hebben behandeld. De partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

04/7229 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 17 december 2001,
13 mei 2002 en 21 mei 2002 over de jaren 1996 tot en met 2000, alsmede de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 mei 2002, waarbij over de jaren 1997 tot en met 1999 een verzuim is geregistreerd en over het jaar 2000 een boete is opgelegd ten bedrage van € 454,--.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 18 november 2004, registratienummer 03/735, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover betrekking hebbende op het jaar 1996, dat besluit in zoverre vernietigd, de correctienota over 1996 herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, zulks met beslissingen betreffende de door appellante gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 10 februari 2005 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 april 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 december 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar manager finance en control R. Kiffen en
mr. T. van Schendel, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Maastricht, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Bij appellante is in de periode van juli 2001 tot en met januari 2002 vanwege gedaagde een looncontrole gehouden, waarvan op 11 januari 2002 rapport is opgemaakt. Dit rapport vermeldt het volgende:
“ MAALTIJDVERGOEDING
Als werknemers op koopavond werken, krijgen zij een maaltijd vergoed. De bonnen met betrekking tot deze maaltijden zijn in de administratie aanwezig. Werkgever vergoedt de volledige bon tot een maximum van € 7,94 (Slechts enkele keren is er een bon aanwezig die hoger is dan € 7,94). Er wordt geen rekening gehouden met de besparingswaarde voor de werknemer.
Een vergoeding is toegestaan voor zover zij geacht wordt te strekken tot vergoeding van noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn/haar dienstbetrekking heeft gemaakt. Hiervan kan sprake zijn in een overwerksituatie. Conform jurisprudentie is er sprake van overwerk indien minimaal 2 uur in aansluiting op de voor de werknemer gebruikelijke arbeidstijd wordt gewerkt. Dit is middels een steekproef over 1997 gecontroleerd bij werkgever. Hieruit blijkt dat in 39% van de gevallen waarin een maaltijd wordt verstrekt, sprake is van een verlengd dienstrooster (werknemers beginnen om 12.00 uur of later en werken tot 21.00 uur). Werknemers werken dan maximaal 9 uur (rekening houdend met een lunchpauze van een half uur, bedraagt de werktijd 8,5 uur). De gebruikelijke arbeidstijd varieert van 7,4 tot 9 uur op een dag. (In de gecontroleerde dienstroosters was meestal sprake van werkdagen van 8 uur). 39% van de betaalde maaltijdvergoedingen heeft dus geen zakelijk karakter. Deze betaalde vergoedingen worden daarom als loon beschouwd. Bij de overige 61% van de betaalde maaltijdvergoedingen had rekening moeten worden gehouden met de besparingswaarde voor de werknemer. Dit is niet gebeurd omdat werkgever hier met de Belastingdienst een afspraak over heeft. Met UWV Cadans zijn echter geen afspraken gemaakt. Daarom wordt alsnog de besparingswaarde belast.”.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde correctienota’s over de jaren 1996
tot en met 2000 hebben onder meer hierop betrekking. Bij dit besluit heeft gedaagde onder meer gewezen op zijn aan appellante gerichte brieven van 26 november 1996 en
5 februari 1997, welke brieven zien op de wijze waarop appellante de maaltijdver-goedingen dient te verantwoorden in haar loonadministratie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, voorzover betrekking hebbende op het jaar 1996. Naar haar oordeel is het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de CSV door gedaagde niet in acht genomen. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Met betrekking tot de maaltijdvergoedingen heeft zij het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
“ De rechtbank stelt vast dat eiseres de maaltijdvergoedingen in geld heeft verstrekt.
Op grond hiervan moet reeds worden geconcludeerd dat het beroep van eiseres op de toepasselijkheid van artikel 8 van de CSV en de daarop gebaseerde regelingen, niet kan slagen. Artikel 8 van de CSV heeft immers betrekking op loon in natura en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De stelling van eiseres dat, nu zij niet over restaurantfaciliteiten beschikt, de door haar verstrekte maaltijdvergoedingen als loon in natura dienen te worden beschouwd, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien deze stelling geen steun vindt in de toepasselijke wet- en regelgeving.
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV dat uitgaven voor voeding en dranken in het algemeen strekken tot bevrediging van persoonlijke behoeften en alsdan behoren tot de sfeer van de inkomensbesteding. Vergoedingen van een werkgever voor deze uitgaven behoren dan ook als regel tot het loon. Het is aan de werkgever die zodanige vergoedingen verstrekt om aannemelijk te maken dat zich de uitzondering van art. 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV voordoet, zoals bij overwerk het geval kan zijn.
In de brieven van 26 november 1996 en 5 februari 1997 heeft verweerders rechtsvoorganger aan eiseres medegedeeld dat met ingang van 1 januari 1997 het beleid wordt gehanteerd dat, indien een werknemer een werkdag van meer dan negen uren maakt, er sprake is van overwerk. Voorts wordt door verweerder het beleid gehanteerd dat, indien een werkgever bij overwerk een vast bedrag als maaltijdvergoeding verstrekt zonder overlegging van een factuur, een bedrag van fl.17,50 (€ 7,94) als onbelaste vergoeding wordt toegestaan. Indien de werkgever bij overwerk een maaltijdvergoeding op basis van een factuur verstrekt, is de toegestane onbelaste vergoeding het factuurbedrag minus de wettelijk vastgestelde besparingswaarde. De besparingswaarde dient als loon te worden aangemerkt.
De rechtbank is niet gebleken dat dit beleid kennelijk onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist te achten is.
Gelet op voornoemd beleid alsmede op het feit dat in de van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst (hierna: CAO) is bepaald, dat de tijd die op een dag langer dan negen uren wordt gewerkt, aangemerkt wordt als overwerk, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er bij de 39% van de werknemers van eiseres waarvan tijdens een steekproef is gebleken dat zij maximaal negen uren hebben gewerkt, geen sprake was van overwerk. Verweerder heeft derhalve terecht de gehele door eiseres aan hen verstrekte maaltijdvergoedingen als loon aangemerkt.
Met betrekking tot de 61% van de werknemers van eiseres waarvan tijdens de steekproef is gebleken dat zij per (koopavond-)dag langer dan negen uren hebben gewerkt, stelt de rechtbank vast dat eiseres niet heeft bestreden dat zij bij het aan hen verstrekken van maaltijdvergoedingen geen rekening heeft gehouden met de wettelijk vastgestelde besparingswaarde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze besparingswaarden alsnog als loon moeten worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CSV verplicht was om de door eiseres alsnog verschuldigde premies ter zake van de door haar aan haar werknemers verstrekte maaltijdvergoedingen ambtshalve vast te stellen.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerders rechtsvoorganger in de brieven van
26 november 1996 en 5 februari 1997 weergegeven beleid met betrekking tot het onbelast laten van (een gedeelte van) maaltijdvergoedingen voldoende helder uiteen is gezet. Bovendien volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat uit die brieven is af te leiden, dat het een en ander nog onduidelijk is en dat daarover nader overleg met haar zal worden gevoerd. Op de tweede bladzijde van de brief van
5 februari 1997 is immers uitsluitend aangegeven dat verweerder eiseres zal informeren omtrent een eventuele nieuwe vergoedingsregeling. Ten slotte bevatten voornoemde brieven geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de door eiseres verstrekte maaltijdvergoedingen onbelast zijn.
Evenmin kan het beroep van eiseres op de eindheffingsregeling slagen, aangezien deze regeling per 1 januari 2001, en derhalve na de hier in geding zijnde periode, in werking is getreden.”.
De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft hij geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. Het door appellante in hoger beroep primair ingenomen standpunt, inhoudende dat er te dezen sprake is van vergoeding van intermediaire kosten, volgt de Raad niet. De maaltijdvergoedingen betreffen geen vergoedingen voor kosten die de werknemers van appellante ten behoeve van haar hebben gemaakt. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellante, inhoudende dat - voorzover niet gesproken kan worden over intermediaire kosten - voor alle maaltijdvergoedingen de besparingswaarde had moeten worden belast, wijst de Raad er met de rechtbank op dat kosten gemaakt voor voeding en dranken in het algemeen behoren tot de sfeer van de inkomensbesteding en een tegemoetkoming van de werkgever in die kosten in beginsel niet kan worden aangemerkt als zijnde te strekken tot bestrijding van kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Dat gedaagde uitsluitend de maaltijdvergoedingen verstrekt aan de werknemers die langer dan gebruikelijk werkzaam zijn, als vergoedingen voor zakelijke kosten heeft aangemerkt, acht de Raad in het licht hiervan dan ook niet onjuist. Met betrekking tot het in hoger beroep herhaalde beroep op het vertrouwensbeginsel volstaat de Raad met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot hetgeen te zijner zitting van de zijde van appellante is aangevoerd, merkt de Raad op dat het aangevoerde ziet op vaste onkostenvergoedingen. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake, zodat geconcludeerd moet worden dat het ter zitting aangevoerde feitelijke grondslag ontbeert.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
mr. G. van der Wiel en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.