[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 februari 2004, nummer 03/654 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiseres, geboren op 23 februari 1961, was laatstelijk voor 37 uur per week als houtbewerkster werkzaam in dienst van Stellema Schouwen te Heerenveen.
Op 22 februari 2001 heeft eiseres zich wegens psychische klachten ziekgemeld. Sedert 21 februari 2002 ontvangt eiseres een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft verweerder deze uitkering met ingang van 11 februari 2003 ingetrokken. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 29 oktober 2002 van zenuwarts dr. J.M.E. van Zandvoort, een rapport van 19 november 2002 van de verzekeringsarts M. Nasseri, met bijbehorende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en een rapport van 10 december 2002 van de arbeidsdeskundige K. van Dijk. Verweerder is er van uitgegaan dat eiseres geschikt is voor ander werk.
Op 30 december 2002 heeft eiseres verweerder telefonisch verzocht om een herkeuring. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat er geen aanleiding is terug te komen op het besluit van 18 december 2002. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 11 februari 2003 van de verzekeringsarts W. de Jong.
Vanwege een toename van haar medische klachten heeft eiseres zich met ingang van 20 februari ziekgemeld. Bij besluit van 14 april 2003 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat er geen aanleiding is de uitkering van eiseres met ingang van
20 februari 2003 te heropenen. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 2 april 2003 van de verzekeringsarts M. Nasseri."
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de gedeeltelijk door -en verder namens- appellante tegen de primaire beslissingen van
18 december 2002, 14 februari 2003 en 14 april 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
In beroep alsook in hoger beroep is zijdens appellante naar voren gebracht dat zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen omdat niet dan wel in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen, ten gevolge waarvan zij niet dan wel minder geschikt is om werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft in het bijzonder gewezen op haar beperkingen met betrekking tot conflicthantering en haar emotionele klachten, stress en huilbuien.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens
" geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts Nasseri vastgestelde belastbaarheid van eiseres per
11 februari 2003. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel mede gebaseerd op een rapport van 29 oktober 2002 van zenuwarts J.M.E. van Zandvoort. Van Zandvoort heeft in zijn rapport aangegeven dat eiseres vanwege psychopathologische verschijnselen verminderd stressbestendig is, waardoor zij ten aanzien van de punten persoonsgebonden tempodruk, conflicthantering en eindverantwoordelijkheid beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts heeft met de door Van Zandvoort gestelde beperkingen rekening gehouden. Uit het verslag van de hoorzitting is de rechtbank gebleken dat eiseres zich kan vinden in het rapport van Van Zandvoort. Ten aanzien van de door de verzekeringsarts De Jong vastgestelde belastbaarheid van eiseres per 30 december 2002 en de door de verzekeringsarts Nasseri vastgestelde belastbaarheid van eiseres per
20 februari 2003 is de rechtbank eveneens van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van deze beoordelingen. Eiseres heeft haar stellingen bovendien niet nader onderbouwd met medische verklaringen ter zake. De rechtbank heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanwijzingen kunnen vinden om aan te nemen dat de belastbaarheid van eiseres door de verzekeringsartsen is overschat. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding kunnen vinden om een deskundige in te schakelen, waar ter zitting namens eiseres om is verzocht."
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Teruggebracht tot de kern worden partijen verdeeld gehouden door de vraag welke consequenties aan de bevindingen van de zenuwarts Van Zandvoort moeten worden verbonden. De Raad heeft (nogmaals) vastgesteld dat partijen het er, in navolging van Van Zandvoort, over eens zijn dat appellante -mede- vanwege diverse gebeurtenissen in haar leven, waaronder in het bijzonder de zorg voor en om haar inmiddels op
22 mei 2004 overleden zoon Robin, kampt met een aantal beperkingen in haar persoonlijk en sociaal functioneren.
De Raad overweegt dat de aanwezigheid van deze bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken vastgestelde en overgenomen beperkingen op zichzelf genomen echter, gezien het in artikel 18 van de WAO neergelegde arbeidsongeschiktheidscriterium, nog niet met zich brengt dat appellante daardoor in het geheel niet in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid op de bij het bestreden besluit in aanmerking genomen data in geding.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
In de ter zitting van de Raad aan de orde gestelde onduidelijkheden in het al meer genoemde rapport van de verzekeringsarts De Jong van 11 februari 2003 ziet de Raad, gezien de uitgebreide deskundigenrapportage van Van Zandvoort alsmede de consistentie in de rapporten van de verzekeringsarts Nasseri van 19 november 2002 en 2 april 2003, onvoldoende aanknopingspunten om aan de door de rechtbank getrokken conclusies ten aanzien van het bestreden besluit te twijfelen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.