[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch,
hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2004, reg.nr. 03/700 RWW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2006, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. Van Alkemade, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.A.M. Nuijten, werkzaam bij de gemeente
’s-Hertogenbosch.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten ontvingen vanaf 6 augustus 1994 tot 29 oktober 1998 een uitkering naar de norm voor gehuwden achtereenvolgens op grond van de - op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde - Rijksgroepregeling werkloze werknemers (RWW) en met ingang van 1 april 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Aan de hand van gegevens van de Belastingdienst heeft gedaagde onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering. Gedaagde is op grond van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van door appellant in 1995 in dienst van V.O.F. Uitzendgroep Eck Nederland (Eck) verrichte werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten. Gedaagde heeft naar aanleiding hiervan bij besluit van 30 december 1999 de ten onrechte over de periode
1 januari tot en met 31 december 1995 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 13.849,04 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten ontkennen dat appellant in 1995 heeft gewerkt. Zij hebben aangevoerd dat door Eck of een uitzendkracht misbruik moet zijn gemaakt van de persoonsgegevens van appellant, waaronder zijn sofi-nummer. Uit navraag bij het GAK is gebleken dat Eck in 1995 een melding sociale verzekeringen heeft gedaan ten name van een zekere [naam], gekoppeld aan het sofi-nummer van appellant. In de gegeven omstandigheden kan gedaagde niet uitsluitend afgaan op de opgave van de Belastingdienst, maar dient nader onderzoek plaats te vinden. Door het faillissement van Eck zijn de personeels-gegevens over 1995 niet meer beschikbaar, hetgeen echter niet ten nadele van appellant mag werken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad zijn de bevindingen van het onderzoek door gedaagde toereikend voor de conclusie dat appellant in 1995 in dienst van Eck werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Het ligt dan op de weg van appellant(en) om aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat gedaagde - toch - niet van de bevindingen van het onderzoek mag uitgaan. De Raad ziet echter geen aanknopingspunten die steun bieden voor de stelling van appellanten dat de opgave van de Belastingdienst over 1995 onjuist is. Dat Eck in 1995 aan het GAK een melding sociale verzekeringen zou hebben gedaan ten name van [naam], gekoppeld aan het sofi-nummer van appellant, is onvoldoende om het gestelde misbruik van het sofi-nummer van appellant aannemelijk te maken. Op basis van de door gedaagde overgelegde loonopgaven van het uitzendbureau Adecco Nederland Beheer B.V. (Adecco), waarvoor appellant in 1994 en 1997 werkzaam is geweest, ziet de Raad - met gedaagde en de rechtbank - eerder aanwijzingen voor het feit dat appellant zowel de naam [appellant] als [naam] heeft gebruikt. De loonopgave van Adecco over 1994 is op naam gesteld van [naam] en de loonopgave over 1997 op naam van [appellant]. Beide verklaringen vermelden voorts dezelfde geboortedatum, hetzelfde sofi-nummer, hetzelfde adres en hetzelfde bankrekeningnummer.
Appellanten hebben van de werkzaamheden en inkomsten van appellant geen mededeling aan gedaagde gedaan, waardoor zij de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Gedaagde was dan ook gehouden met toepassing van artikel 57 van de ABW de tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.