ECLI:NL:CRVB:2006:AV7844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1562 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1986 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de uitkering per 26 juni 2002 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft in haar uitspraak geoordeeld dat gedaagde de klachten van appellant niet heeft onderschat en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet onjuist of onzorgvuldig waren. De rechtbank vond voldoende geschikte functies voor appellant, ondanks dat enkele functies niet actueel waren.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts hem ernstiger beperkt acht dan de eerdere verzekeringsartsen. Appellant stelde dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het rapport van Swerts, dat een medische urenbeperking aanbeveelt. Gedaagde heeft echter het standpunt gehandhaafd dat de medische beperkingen van appellant niet te gering zijn en dat de eerdere rapporten voldoende onderbouwd zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank voldoende functies had aangemerkt die actueel waren. De Raad concludeert dat de overschrijding van de actualiteitsdatum van de functie van inpakker-handompakker niet significant genoeg is om deze functie terzijde te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct is vastgesteld op 25 tot 35%. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

04/1562 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, op bij faxbericht van 23 april 2004 ingezonden gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 9 februari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/1755 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 juni 2004 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2006, waar appellant, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als loodgieter. Sedert 11 augustus 1986 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 april 2002 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 26 juni 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat niet is gebleken dat gedaagde - in navolging van de betrokken verzekeringsartsen - de klachten van appellant heeft onderschat en dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van deze verzekeringsartsen onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Ten aanzien van de arbeidskundige kant heeft de rechtbank vastgesteld dat een aantal van de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies onvoldoende actueel zijn om de arbeidsongeschiktheidsschatting te kunnen dragen. Niettemin heeft de rechtbank voldoende geschikte functies aanwezig geacht. Rekening houdend met de daaraan verbonden inkomsten is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het verlies aan verdiencapaciteit onveranderd leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsgeneeskundige
P.M.J. Swerts, wiens in opdracht van appellant uitgebrachte rapport van 10 januari 2003 in het geding bij de rechtbank was ingebracht, hem ernstiger beperkt acht dan de verzekeringsarts H. Dautzenberg en de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker. Deze zwaardere beperkingen hangen vooral samen met de bij hem bestaande chronische rugklachten. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsgeneeskundige Swerts van mening is dat een medische urenbeperking is geïndiceerd. Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank aan het rapport van 10 januari 2003 onvoldoende gewicht toegekend. Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft appellant aangevoerd dat vanwege het actualiteitsvereiste nog een functie vervalt en dat de resterende functies te (rug)belastend zijn.
Gedaagde heeft onder verwijzing naar de eerder uitgebrachte medische rapporten het standpunt gehandhaafd dat van niet te geringe medische beperkingen is uitgegaan. Met betrekking tot het rapport van 10 januari 2003 van de verzekeringsgeneeskundige Swerts heeft gedaagde in het bijzonder gewezen op de in eerste aanleg ingezonden reactie van
3 februari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Jonker, inhoudende dat de in dit rapport opgenomen bevindingen onvoldoende wetenschappelijk zijn onderbouwd.
De Raad overweegt dat het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Swerts aan de rechtbank bekend was. Bij de aangevallen uitspraak is dienaangaande overwogen dat elke onderbouwing middels informatie uit de behandelende sector ontbreekt en dat het voorts onduidelijk is hoe de verzekeringsgeneeskundige Swerts ertoe komt ernstiger beperkin-gen te aanvaarden dan die in het zogeheten Fis-scoreformulier van 5 oktober 2001 door de verzekeringsarts Dautzenberg zijn vermeld.
De Raad moet vaststellen dat in hoger beroep geen reactie van de verzekeringsgenees-kundige Swerts op de kritiek van de bezwaarverzekeringsarts Jonker of op het oordeel van de rechtbank is ingezonden. Het betoog van appellant dat hij ernstiger beperkt is dan bij het bestreden besluit is aanvaard steunt uitsluitend op voormeld rapport van deze verzekeringsgeneeskundige. Gelet op de hierop geuite kritiek is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit rapport niet voldoende aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat de betrokken verzekeringsartsen de medische situatie van appellant en zijn vermogen om arbeid te verrichten te rooskleurig hebben ingeschat. Dit betoog faalt derhalve.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant stelt de Raad vast dat de rechtbank in elk geval drie functies als zijnde voldoende actueel heeft aangemerkt. Het standpunt van appellant dat de tot die drie functies behorende functie van inpakker-handompakker
(fb-code 9718) niet actueel genoeg is, omdat deze een actualiseringsdatum kent van
27 oktober 2001, zijnde (een dag) meer dan anderhalf jaar voor de datum in geding van 26 april 2002, volgt de Raad niet. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat het bestreden besluit als ingangsdatum voor de herziening van de WAO-uitkering vermeldt
26 juni 2002, hetgeen impliceert dat de hier bedoelde functie zelfs meer dan 20 maanden daarvoor voor het laatst was geactualiseerd. Niettemin acht de Raad deze overschrijding van de termijn van 18 maanden geen reden deze functie terzijde te stellen. De Raad overweegt dienaangaande dat de overschrijding van de door gedaagdes gemachtigde bedoelde termijn van anderhalf jaar in het onderhavige geval niet zeer aanzienlijk is, althans niet in een mate dat die overschrijding, in het licht van de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in USZ 2004/105, zou dienen te leiden tot het oordeel dat de op zichzelf zeer gangbare functie van inpakker-handompakker zoals deze oorspronkelijk is geselecteerd een voldoende realiteitswaarde ontbeert en om die reden niet langer in aanmerking zou kunnen worden genomen als onderdeel van de schattingsgrondslag.
Nu aldus de oorspronkelijke functie van inpakker-handompakker geacht moet worden nog steeds een voldoende realiteitswaarde te hebben, ziet de Raad geen aanleiding om niet ook wat betreft de loonwaarde van die functie uit te blijven gaan van de oorspronkelijke loongegevens zoals vermeld op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 11 januari 2002.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met inachtneming van de geschikt geachte functies van samensteller (fb-code 8463), inpakker-handompakker (fb-code 9718) en stikster (fb-code 7964) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met juistheid op 25 tot 35% is gesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
EK2203