de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 27 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 03/644 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft J.R. Beukema, werkzaam bij de Juricon Adviesgroep B.V., bij schrijven van 16 januari 2004 (met bijlage) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtige Beukema, voornoemd, als zijn raadsman.
Gedaagde ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In verband met de afloop van deze uitkering na vijf jaar op 1 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant om voortzetting van deze uitkering per die datum verzocht. Bij besluit van 11 oktober 2001 is, na herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde, op dit verzoek positief beslist en is de uitkering per 1 mei 2001 ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% voortgezet. Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar is wegens een niet verschoonbare termijnoverschrij-ding bij besluit van 6 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is niet opgekomen.
Bij brief van 27 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant verzocht van het besluit van 11 oktober 2001 terug te komen. Bij besluit van 28 november 2002 heeft appellant na ingesteld medisch en arbeidskundig onderzoek besloten terug te komen van het besluit van 11 oktober 2001 en aan gedaagde met ingang van 1 mei 2001 alsnog uitkering ingevolge de WAO te verlenen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen het besluit van 28 november 2002 heeft gedaagde bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hij al veel eerder dan 1 mei 2001 vanwege zijn medische beperkingen niet tot het verrichten van arbeid in staat is en dat deswege de uitkering met ingang van een eerdere datum dan 1 mei 2001 had moeten worden herzien. Bij het thans bestreden besluit van 10 februari 2003 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd, omdat ten onrechte niet door appellant was beoordeeld of er wellicht sprake was van een bijzondere situatie om de uitkering van gedaagde eerder te verhogen dan per 1 mei 2001.
Het hoger beroep van appellant keert zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het besluit van 11 oktober 2001 ziet op de datum 1 mei 2001, welke datum de aanvangsdatum is van een nieuwe periode van vijf jaar waarin de WAO-uitkering in beginsel wordt voortgezet. Het besluit ziet derhalve niet op de aan 1 mei 2001 voorafgaande periode. Het verzoek van gedaagde aan appellant om van het besluit van 11 oktober 2001 terug te komen - waarbij de periode vóór 1 mei 2001 niet aan de orde is gesteld - kan dan ook geen verdere strekking hebben dan om te bezien of er aanleiding is om met ingang van 1 mei 2001 de voortzetting van de WAO-uitkering van gedaagde naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 15 tot 25% te verlenen.
Aan dat verzoek is appellant bij besluit van 28 november 2002 ten volle tegemoet gekomen door gedaagde per 1 mei 2001 alsnog in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%. Het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit richt zich ook niet tegen dit arbeidsongeschiktheidspercentage, maar tegen de omstandigheid dat hij daarbij ten onrechte niet met terugwerkende kracht naar een datum voor 1 mei 2001 voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in aanmerking is gebracht.
Nu het besluit van 28 november 2002, gelet op zijn hiervoor weergegeven ontstaansgeschiedenis, uitsluitend een beslissing inhield en ook slechts kon inhouden met betrekking tot het recht op uitkering met ingang van 1 mei 2001 en aan het verzoek van gedaagde terzake door de verlening van een WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse per die datum ten volle tegemoet was gekomen en gedaagde bij bezwaar daartegen geen enkel belang had, had het bezwaar van gedaagde dat uitsluitend het recht op uitkering betrof in de periode vóór 1 mei 2001 door appellant bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De Raad komt derhalve op geheel andere gronden dan de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. Om die reden zal de Raad de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht is beslist, vernietigen met vernietiging van het bestreden besluit en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak zelf voorzien door het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 28 november 2002 niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij omtrent
proceskostenvergoeding en griffierecht is beslist;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2002 niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.