ECLI:NL:CRVB:2006:AV7824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6363 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J. Brand
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen de terugvordering ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat op grond van artikel 57, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant moet worden teruggevorderd en dat er geen mogelijkheid is om dit bedrag bij de Stichting, die de uitkering heeft verstrekt, terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 januari 2006, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellant, die stelde dat de terugvordering bij de Stichting zou moeten plaatsvinden, niet konden slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe relevante argumenten had aangedragen in hoger beroep.

De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarmee de terugvordering van het bedrag van € 57.493,06 door het Uwv aan appellant werd gehandhaafd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2006, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

03/6363 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op de gronden opgenomen in het beroepschrift van 19 december 2003 en in het aanvullend beroepschrift van 11 februari 2004 hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 november 2003, nr. 02/2380.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 9 november 2005 een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 januari 2006. Appellant is niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 57.493,06 omdat gedaagde aan appellant in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 april 2002 – via zijn werkgever, de Stichting [naam stichting] (de Stichting) – onverschuldigd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft betaald.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant heeft niet bestreden dat het bedrag van € 57.493,06 onverschuldigd is betaald, maar heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de terugvordering niet bij hem dient te geschieden, maar bij de Stichting. Appellant heeft zijn standpunt gebaseerd op een op
26 september 1995 tussen hem en de Stichting gewezen vonnis door de kantonrechter te Hilversum.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de in rubriek I aangehaalde uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat artikel 57, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorschrijft dat hetgeen onverschuldigd aan uitkering aan appellant is betaald van appellant wordt teruggevorderd, zodat er geen ruimte bestaat het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen bij de Stichting.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een vonnis gewezen door de kantonrechter tussen appellant en de Stichting geen consequenties heeft voor de rechtsverhouding tussen appellant en gedaagde.
In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat gedaagde het onverschuldigd betaalde bedrag bij de Stichting dient terug te vorderen.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de grieven van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe relevante gezichtspunten naar voren heeft gebracht heeft de Raad aan deze overwegingen niets toe te voegen.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. J. Brand en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
MR