ECLI:NL:CRVB:2006:AV7818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2977 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde, die sinds 19 april 1999 met gewrichts- en spierklachten uitgevallen was voor haar werk als interieurverzorgster. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 28 april 2000 besloten dat gedaagde per 18 april 2000 geschikt was voor gangbaar werk en minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde ging hiertegen in beroep, maar zowel de rechtbank als de Centrale Raad van Beroep bevestigden de beslissing van het Uwv. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder reumatoloog W. Hissink Muller, die op basis van eigen onderzoek en aanvullende gegevens concludeerde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte. De Raad oordeelde dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, reumatoloog Slaats, onvoldoende gemotiveerd had dat gedaagde meer beperkt was dan in het belastbaarheidspatroon was vastgelegd. De Raad concludeerde dat de functies die aan gedaagde waren voorgehouden, passend waren, en dat het bestreden besluit niet vernietigd hoefde te worden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/2977 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze zaak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 28 april 2000, waarbij hij heeft geweigerd aan gedaagde per 18 april 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij per die datum, geschikt voor gangbaar werk, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij uitspraak van 28 april 2003, zoals wat de griffierechtvergoeding en de proceskostenveroordeling betreft gewijzigd bij nadere uitspraak van 6 mei 2003, heeft de rechtbank Breda het beroep van gedaagde tegen het besluit van 19 juni 2001 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gelast aan gedaagde het door haar betaalde griffierecht (€ 27,23) te vergoeden en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde
(€ 644,36), door het Uwv te betalen aan de griffier.
Tegen die uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Nader en ook desgevraagd heeft appellant stukken ingebracht.
Als door de Raad benoemde deskundige heeft de reumatoloog W. Hissink Muller rapport (met bijlagen) van een door hem op 21 september 2005 ingesteld onderzoek uitgebracht, op welk rapport door appellant bij brief van 1 december 2005 (met bijlagen) is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.E. Kranenburg, advocaat te Bergen op Zoom.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 19 april 1999 met gewrichts- en spierklachten uitgevallen voor haar werk als interieurverzorgster gedurende gemiddeld 14,3 uur per week bij 2 verschillende werkgevers. De haar behandelende reumatoloog P.E.H. Seys heeft op 7 juni 1999 de diagnose fibromyalgie gesteld en haar verwezen naar een Cesartherapeute, wier behandelingen haar evenwel niet hebben geholpen. De primaire verzekeringsarts heeft haar op 18 januari 2000 onderzocht, vastgesteld dat zij alleen is aangewezen op fysiek niet al te zwaar werk zonder dwingend werktempo en een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige haar 4 functies voorgehouden die zij zou kunnen vervullen zonder dat haar belastbaarheid wordt overschreden en die leiden tot een theoretisch verlies aan verdiencapaciteit van 2,4%. Bij het primaire besluit is dan ook geweigerd aan haar een WAO-uitkering toe te kennen. Nadat de bezwaarverzekeringsarts was gekomen tot de conclusie dat gedaagde medisch niet meer is beperkt dan is vastgelegd in het belastbaarheidspatroon, is bij het thans bestreden besluit het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
In de beroepsfase heeft de rechtbank als deskundige ingeschakeld de reumatoloog F.M.A. Slaats. Deze heeft in een rapport van 8 mei 2002 aangegeven dat en waarom gedaagde medisch zozeer meer is beperkt dan is vastgelegd in het op 18 januari 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon dat zij niet in staat kan worden geacht tot vervulling van enige van de aan haar voorgehouden functies.
Commentaar van de kant van appellant heeft de deskundige geen aanleiding gegeven tot bijstelling van zijn standpunt, waarna de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de deskundige heeft gevolgd, van oordeel dat diens standpunt op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat niet vast staat dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat bijgevolg evenmin vast staat dat de arbeidskundige grondslag van dat besluit voldoende deugdelijk is.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 17 juni 2003, aangevuld bij rapport van 31 januari 2005 en (desgevraagd) bij rapport van 8 augustus 2005, naar voren gebracht dat en waarom naar zijn mening de rechtbank het door de reumatoloog Slaats als deskundige ingenomen standpunt ten onrechte tot het hare heeft gemaakt.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel.
Naar het oordeel van de Raad doen zodanige omstandigheden zich in dit geval wel voor wat de door de rechtbank in beroep ingeschakelde medische deskundige betreft, maar niet voor wat de door hemzelf in hoger beroep ingeschakelde medische deskundige betreft.
De Raad heeft op 2 september 2005 in het geheel van de tot dan voorhanden medische gegevens aanleiding gezien de reumatoloog W. Hissink Muller als deskundige in te schakelen. Daarbij heeft met name een rol gespeeld dat de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde reumatoloog Slaats bij zijn onderzoek op 27 april 2002 heeft geconstateerd dat er sprake is van psychische beperkingen (een terrein waarop hij niet bij uitstek deskundig kan worden geacht), dat Slaats conclusies heeft verbonden aan het zijn van fibromyalgie-patiënt meer in het algemeen en dat Slaats zijn bevindingen onvoldoende gemotiveerd heeft geëxtrapoleerd.
Hissink Muller heeft op 4 november 2005 rapport van zijn bevindingen, mede op basis van eigen onderzoek van gedaagde en van de haar behandelend reumatoloog P.B.J. de Sonnaville via haar huisarts verkregen aanvullende gegevens, uitgebracht. Appellant heeft daarop nog commentaar geleverd onder verwijzing naar rapporten van
21 november 2005 van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Hissink Muller heeft tevens kennis genomen van de bevindingen van de rechtbankdeskundige Slaats en verklaard zich als medicus te kunnen verenigen met het op 18 januari 2000 opgestelde en op de datum in geding (18 april 2000) betrekking hebbende belastbaarheidspatroon.
De Raad heeft in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd en overigens uit de gedingstukken naar voren is gekomen geen aanknopingspunten kunnen vinden die een beletsel vormen om zich bij de conclusie van Hissink Muller aan te sluiten. Wat de medische kant van de zaak betreft berust het bestreden besluit dan ook op een toereikende grondslag.
Afgaande op zijn daarbij alsook bij de 4 door de arbeidsdeskundige eerder aan gedaagde voorgehouden functies gemaakte kanttekeningen, acht deze deskundige voor gedaagde geschikt de functies van assemblagemedewerker (functiebestandscode 8463) met alle 7 arbeidsplaatsen, melkgift/monsternemer (6211) met functienummer 0142-9999-004 met 20 arbeidsplaatsen, bloemist/verspener (6231) met 10 arbeidsplaatsen en voedingsassistent (5427) met 9 arbeidsplaatsen.
Wat de functie van assemblagemedewerker betreft overweegt de Raad dat appellant die aanvankelijk heeft laten vallen om reden dat die functie niet passend zou zijn - zodat de Raad in zijn vraagstelling aan Hissink Muller heeft opgemerkt dat hij zich daarover niet behoeft uit te laten - , nadien bij nader inzien heeft gehandhaafd. Een dusdanige opstelling van appellant is weliswaar inconsequent, maar neemt niet weg dat appellant, ingeval het gaat om een zogeheten einde-wachttijd-beoordeling, nog tijdens de procedure in hoger beroep functies mag ”bijduiden” in een poging eventuele tekorten aan te zuiveren.
Wat de functie van melkgift/monsternemer betreft overweegt de Raad dat Hissink Muller bij het belastbaarheidspatroon de kanttekening heeft gemaakt dat individuen met een chronisch pijnsyndroom doorgaans extra gevoelig zijn voor ongunstige omgevingsfactoren als sterke luchtverplaatsing, stof, rook, gas en/of damp (items 16 en 17). Blijkens de verwoording functiebelasting komt bij de functie van melkgift/monsternemer met functienummer 6121-9999-001 met 30 arbeidsplaatsen sterke luchtverplaatsing voor (”kan behoorlijk op de tocht staan”) en is er sprake van damp van mest en stof. Hoewel Hissink Muller hier meer over iemand met fibromyalgie in het algemeen dan gedaagde in het bijzonder spreekt, kunnen deze bevindingen gelet op hetgeen in de gedingstukken overigens over gedaagde is vermeld toch op gedaagde worden betrokken. Die functie met dat functienummer is om die redenen niet passend te achten.
Bij de andere functie van melkgift/monsternemer met functienummer 0142-9999-004 met 20 arbeidsplaatsen is in de verwoording functiebelasting aangetekend dat zich daarbij geen sterke luchtverplaatsing voordoet. Van dampen van mest/stro en urine is geen sprake. De omstandigheid dat een lucht van mest/stro en urine aanwezig is, is voor gedaagde niet belemmerend, zodat deze functie met dit functienummer passend is te achten.
Wat de van een asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid voorziene items betreft is de Raad van oordeel dat dienaangaande met name door de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts in hun rapporten van 21 november 2005 afdoende is gemotiveerd waarom de desbetreffende functies toch als passend zijn aan te merken.
In zijn rapport van 18 januari 2000 heeft de primaire verzekeringsarts vermeld dat gedaagde alleen is aangewezen op fysiek niet al te zwaar werk zonder dwingend werktempo, zonder tevens in het belastbaarheidspatroon bij item 28B (dwingend werktempo) wat de psychische belastbaarheid betreft een beperking aan te geven.
De Raad heeft daarover aan appellant vragen gesteld die naar zijn oordeel door de bezwaarverzekeringsarts bij diens rapport van 8 augustus 2005 overtuigend en afdoende zijn beantwoord door aan te geven dat de primaire verzekeringsarts dusdoende heeft bedoeld aan te geven dat onder dwingend werktempo dient te worden verstaan fysiek in plaats van psychisch te belastend tempo, waarmee in overeenstemming is de toekenning van de vrij uitgebreide beperkingen die volledig de fysieke beperkingen tengevolge van een dwingend werktempo dekken.
Hieruit volgt dat ook wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft het bestreden besluit op een toereikende grondslag berust.
Het vorenstaande brengt met zich dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voorts in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 19 juni 2001 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
RG