ECLI:NL:CRVB:2006:AV7770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-859 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 23 december 2004 het bezwaar van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die van 12 augustus 2002 tot 6 januari 2003 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening was informatie van het bureau schuldhulpverlening, waaruit bleek dat appellante sinds 10 november 1999 een auto op haar naam had staan, zonder dit te melden aan de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden door geen melding te maken van de auto, die een significant vermogen vertegenwoordigde. De Raad oordeelde dat het kentekenbewijs op naam van appellante de veronderstelling rechtvaardigt dat de auto een bestanddeel van haar vermogen is. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare informatie verstrekt die haar stelling dat de auto niet haar eigendom is, kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting het onmogelijk maakte om het recht op bijstand te beoordelen.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente gerechtigd was om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad zag geen aanleiding om van deze terugvordering af te zien, aangezien appellante geen dringende redenen had aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/859 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 december 2004, reg.nr. 04/344 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.M.H.A.M. van der Hagen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving over de periode van 12 augustus 2002 tot 6 januari 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van ingekomen informatie van het bureau schuldhulpverlening heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appelante verleende bijstand. Hieruit bleek dat appelante vanaf 10 november 1999 een auto op haar naam had staan, zonder dat zij daarvan aan gedaagde mededeling heeft gedaan. Deze auto, een exclusief model Opel Bitter SC, bouwjaar 1986, heeft volgens gedaagde, die daarover navraag heeft gedaan bij een Opelgarage, een waarde die varieert tussen de € 2.500,-- en de € 25.000,--
Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
10 maart 2003 het recht op bijstand met ingang van 12 augustus 2002 ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 augustus 2002 tot en met 5 januari 2003 ten bedrage van € 3.571,79 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 30 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante, door geen melding te doen van deze auto, de in artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu appellante, ook nadat zij daartoe alsnog herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, verzuimd heeft objectieve en verifieerbare informatie te verschaffen omtrent de waarde van de auto ten tijde van de aanvraag, kan het recht op bijstand door gedaagde niet worden beoordeeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat het kentekenbewijs van de betreffende auto in de periode van 10 november 1999 tot 18 september 2003 op naam van appellante stond. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft ter ondersteuning van haar stelling dat de auto niet haar eigendom is gesteld dat de auto van haar toenmalige werkgever J. Cornell is, en dat zij nooit de beschikking over de auto heeft gehad. De Raad gaat aan deze stelling voorbij nu appellante geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt die deze stelling kunnen onderbouwen.
Door aan gedaagde niet aanstonds op te geven dat zij een auto bezit, die onmiskenbaar van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand, heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Zowel gedaagde als de rechtbank hebben appellante nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld alsnog objectieve en verifieerbare gegevens aan te dragen waaruit zou kunnen blijken dat zij niet de beschikking had over de auto, dan wel dat de waarde van de auto zodanig was dat het vermogen van appellante, rekening houdend met haar schulden, beneden het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen blijft. Appellante heeft dergelijke gegevens niet overlegd en is evenmin in hoger beroep met bedoelde gegevens gekomen. Een uitdraai van internet met de gegevens van een vergelijkbare auto kan niet als zodanig worden aangemerkt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de kopie van het rijbewijs, afgegeven op 12 augustus 2004, en de met ingang van 18 september 2003 geldende vervallenverklaring van de tenaamstelling van de betreffende auto, niet die betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank ter zake. Aangezien geen duidelijkheid bestaat over de waarde van de auto ten tijde in geding kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer worden vastgesteld in hoeverre appellante verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde gehouden is om de kosten van bijstand over de periode van 12 augustus 2002 tot en met 5 januari 2003 ten bedrage van € 3.571,79 van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L.M. Reijnierse.