ECLI:NL:CRVB:2006:AV7747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7168 NABW + 04/7169 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting en het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellanten ontvingen sinds 25 april 1996 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had bij besluit van 23 februari 2004 het bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, waarbij de terugvordering van bijstandsuitkeringen werd vastgesteld op € 6.441,87. Appellanten stelden dat zij niet aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, omdat zij de werkzaamheden in de kantine van een recreatiepark niet als werk beschouwden, aangezien de opbrengsten niet opwogen tegen de kosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten tekort waren geschoten in hun verplichtingen en dat er onvoldoende bewijs was dat zij gedurende de gehele periode in geding inkomsten hadden verworven ter hoogte van de bijstandsnorm. De Raad vernietigde het besluit van 23 februari 2004 voor wat betreft de intrekking en herziening van het recht op bijstand over een bepaalde periode, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, begroot op € 644,--.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/7168 NABW + 04/7169 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2004, reg.nr. NABW 04/1002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Daalhuizen, die tevens appellante vertegenwoordigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering, vanaf 25 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellanten onder meer een kantine op een recreatiepark beheerden en daaruit inkomsten ontvingen heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2002. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 28 oktober 2002 het recht op bijstand over de perioden van 1 juni 1998 tot en met 31 december 2001 en van 1 januari 2002 tot en met
30 september 2002 herzien (ten aanzien van eerstgenoemde periode lees: ingetrokken), en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van respectievelijk € 21.632,06 en € 10.089,25 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 28 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat, nu appellant vanaf 17 juni 2002 is gedetineerd en appellante vanaf die datum geen werkzaamheden heeft verricht, de terugvordering vanaf 17 juni 2002 wordt bepaald op het verschil tussen de norm voor gehuwden en die voor een alleenstaande ouder, waardoor de terug te vorderen kosten van bijstand over 2002 nader zijn vastgesteld op een bedrag van € 6.441,87.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 februari 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover daarbij is bepaald dat het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 dient te worden gesteld op
€ 6.421,87 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 23 februari 2004 in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het beroep ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit, voorzover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2002 tot en met 16 juni 2002, in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt naar aanleiding van het betoog van de gemachtigde van gedaagde dat appellant is aan te merken als een zelfstandige, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw, voorop dat gedaagde deze grond niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van het gestelde in het verweerschrift merkt de Raad bovendien op dat evenmin door gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen, dat onduidelijk is of appellant ten tijde in geding wel zijn woonplaats had in Rotterdam en dat er onduidelijkheid bestaat omtrent het vermogen van appellant. Ter beoordeling staat de vraag of appellanten over de gehele periode in geding inkomsten hebben verworven dan wel redelijkerwijs hadden kunnen verwerven ter hoogte van tenminste de voor hen toepasselijke bijstandsnorm.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken, waaronder de verklaringen van getuigen en die van appellanten, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant vanaf 1 juni 1998 op geld waardeerbare werkzaamheden in de kantine van recreatiepark [recreatiepark] verrichtte, aanvankelijk als hulp en vanaf 2000 als pachter, alsmede dat appellant over de periode van oktober 2001 tot maart 2002 werkzaamheden heeft verricht voor [naam werkgever] en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellanten hebben van een en ander geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Appellanten hebben bestreden dat zij niet aan de inlichtingenverplichting hebben voldaan en daartoe aangevoerd dat zij de verrichte werkzaamheden in de kantine niet als werk zagen aangezien zij voor die werkzaamheden geen inkomsten hebben ontvangen, omdat de opbrengsten wegvielen tegen de kosten van onder meer de pacht en inkoop. Voorts is van hun kant gesteld dat de werkzaamheden zich beperkten tot de maanden april tot september en enkele weekenden buiten het seizoen.
Los van het feit dat is gebleken dat appellant wel degelijk inkomsten uit zijn werkzaamheden heeft ontvangen, is de Raad van oordeel dat gelet op de aard en de duur van de activiteiten, deze moeten worden beschouwd als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Dit betekent dat appellanten tekort zijn geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting.
Naar het oordeel van de Raad is er echter, gelet op het seizoensgebonden karakter van de werkzaamheden, geen feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode inkomsten hebben ontvangen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. Dat betekent dat het besluit van 23 februari 2004 wat de intrekking en de herziening van het recht op bijstand betreft in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 februari 2004 in zoverre vernietigen.
De Raad is vervolgens van oordeel dat de beschikbare gegevens, waaronder de verklaring van appellanten dat ook buiten het seizoen af en toe werkzaamheden werden verricht, wel een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de vaststelling dat als gevolg van schending van de op appellanten rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Immers als gevolg van het ontbreken van administratieve en boekhoudkundige gegevens omtrent de omvang van de werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten, kan niet worden bepaald of appellanten ten tijde in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Aldus hebben zij het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden (en de inkomsten daaruit) achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor eigen rekening te blijven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden het recht van appellanten op bijstand in te trekken.
In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of ten dele van intrekking af te zien.
Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet om redenen van duidelijkheid aanleiding om de aangevallen uitspraak - behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten - in zijn geheel te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het besluit van
23 februari 2004 voorzover betrekking hebbend op de intrekking en de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot en met 16 juni 2002 te vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 februari 2004 in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2004 voorzover betrekking hebbend op de intrekking en de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot en met 16 juni 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 23 februari 2004 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.