E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. Q.J. van Leeuwen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 november 2004, reg.nr. 04/532 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 april 2005 heeft mr. Van Leeuwen de Raad bericht appellante niet langer te vertegenwoordigen.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een op 25 maart 2003 bij gedaagde binnengekomen anonieme melding, dat appellante niet zou wonen op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1], doch dat zij reeds 8 jaar zou wonen bij haar vriend, [naam vriend], op het adres [adres 2] te [woonplaats], is door de Sector Sociale Voorzieningen van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan is appellante gehoord, en is op 17 september 2003 op het adres [adres 1] een huisbezoek afgelegd.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 29 september 2003. Gedaagde is op basis van de resultaten van voornoemd onderzoek tot het oordeel gekomen dat appellante niet op het adres aan de [adres 1] haar hoofdverblijf had. Omdat opname van de meterstanden tijdens het huisbezoek niet mogelijk was, is appellante de gelegenheid geboden om alsnog op 25 september 2003 de meterstanden te tonen. De uitkering van appellante is daarop met ingang van 17 september 2003 geschorst.
Nadat gebleken is dat appellante geen medewerking had verleend aan een nieuw huisbezoek om alsnog de meterstanden van het gas, water en licht te kunnen opnemen heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante bij besluit van 8 oktober 2003 met ingang van 17 september 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2003, rekeninghoudend met de in bezwaar alsnog opgenomen meterstanden, ongegrond verklaard, op de grond dat appellante niet op het adres
[adres 1] woonachtig is waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat - naar vaste rechtspraak - de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor het verlenen van bijstand.
Uit de alsnog hangende bezwaarprocedure met toestemming van appellante opgenomen meterstanden, welke zijn neergelegd in de rapportage van de Sector Sociale Voorzieningen van 25 november 2003, is gebleken dat het elektriciteitverbruik over de periode van 4 november 2002 tot 18 november 2003 in totaal 349 Kwh was, dat het waterverbruik over voornoemde periode 1 m3 bedroeg en dat het gasverbruik 51 m3 bedroeg. De Raad is van oordeel dat deze gegevens, in verband bezien met de overige onderzoeksresultaten, voldoende grond bieden voor de opvatting van gedaagde dat appellante ten tijde in geding niet haar hoofdverblijf op het door haar opgegeven adres had. Het elektriciteit-, gas- en waterverbruik was in voornoemd tijdvak dermate laag dat een verblijf van appellante in die woning ook de Raad niet aannemelijk voorkomt. Voorts acht de Raad van belang dat bij het huisbezoek aan het adres [adres 1] op
17 september 2003 geen kleding, geen voorraad in de keuken en geen administratie is aangetroffen.
Door onjuiste informatie te verschaffen over haar woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij ten tijde hier van belang jegens gedaagde aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellante in te trekken. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.