ECLI:NL:CRVB:2006:AV7657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5676 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand in de kosten van schoonmaken en ontsmetten van een woning

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft de toekenning van bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet voor de kosten van schoonmaken en ontsmetten van de woning van appellante. De bijstand werd deels verleend in de vorm van een geldlening, die inmiddels volledig was terugbetaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verlenen. Bovendien is vastgesteld dat appellante na december 2002 geen schulden meer had ten aanzien van de leenbijstand, aangezien het volledige bedrag in termijnen was terugbetaald. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van gedaagde van 13 oktober 2003, dat betrekking had op de terugvordering van de leenbijstand.

De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het hebben van een rechtens relevant belang bij het indienen van een beroep, en dat eerdere besluiten die niet zijn aangevochten in rechte vaststaan.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5676 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2004,
reg.nr. 03/3685 ABW.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellante is verschenen en waar gedaagde - met kennisgeving - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde aan appellante bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet verleend in de kosten van schoonmaken en ontsmetten van haar woning te [woonplaats] tot een bedrag van f. 4.664,80. Deze bijstand is tot een bedrag van f. 2.752,20 (€ 1.248,89) verleend in de vorm van een geldlening.
Bij besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde de in de vorm van een geldlening verleende bijstand van appellante teruggevorderd op de grond dat zij de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Bij besluit van 14 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 september 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, reg.nr. 02/2331 ABW, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde ten onrechte heeft gesteld dat appellant niet of niet behoorlijk haar aflossingsverplichtingen is nagekomen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 13 oktober 2003 het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat alsnog een aflossingsverplichting is ingelast, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat appellante destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit om de bijzondere bijstand deels in de vorm van een lening te verlenen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante na december 2002 aan gedaagde niets meer verschuldigd was ter zake van de leenbijstand, aangezien het gehele bedrag in termijnen is terugbetaald. Dat brengt volgens de rechtbank mee dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van gedaagde van 13 oktober 2003 betreffende de terugvordering van de leenbijstand.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft een groot aantal brieven, met bijlagen, aan de Raad gezonden. Appellante heeft evenwel niet duidelijk kunnen maken waarom het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling van het terugvorderingsbesluit onjuist is. Voorzover appellante zich daarbij alsnog heeft verzet tegen het schoonmaken van haar woning in 2001 en tegen het besluit om haar daarvoor bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen, merkt de Raad op dat een en ander in hoger beroep niet aan de orde kan komen.
Appellante heeft het hiervoor genoemde besluit van gedaagde van 12 april 2001 niet aangevochten, zodat het in rechte vaststaat. Ook overigens is de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat appellante nog een rechtens relevant belang heeft bij een beoordeling van het besluit van gedaagde van 13 oktober 2003. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.