ECLI:NL:CRVB:2006:AV7655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5456 NABW + 04/5457 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 1 april 1997 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 30 augustus 2004 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente, waaruit bleek dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten in de periode van 1 november 2000 tot en met 28 februari 2003.

De Raad stelt vast dat appellanten in deze periode als handelaar hebben gewerkt en inkomsten hebben verworven, zonder dit te melden aan de gemeente. De Raad baseert zich op verklaringen van appellant die zijn afgelegd in het kader van het fraudeonderzoek. Ondanks dat appellanten hebben aangevoerd dat zij in Suriname verbleven, kan uit de overgelegde documenten niet worden afgeleid dat zij daadwerkelijk daar waren. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de gemeente terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 14 maart 2006.

Uitspraak

04/5456 NABW + 04/5457 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], appellanten, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. E.S.L. Bos-Veterman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2004, reg.nr. SBR 03/2242.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 1 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op grond van de resultaten van een door de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Utrecht ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 juni 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van door appellant in de periode van 1 november 2000 tot en met 28 februari 2003 verrichte werkzaamheden als handelaar en de hieruit verworven inkomsten, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate hij ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 16 juni 2003 het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over voormelde periode in te trekken en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 15.465,58 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit van 3 september 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 3 september 2003 ingestelde beroep, dat uitsluitend was gericht tegen de intrekking en terugvordering over de periode van 1 september 2002 tot en met 28 februari 2003, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de gedingstukken is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, zonder dat daarvan melding is gedaan aan gedaagde, in de periode van 1 september 2002 tot en met 28 februari 2003 werkzaamheden heeft verricht als handelaar en hieruit inkomsten heeft verworven.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de drie door appellant in het kader van het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen. Blijkens deze verklaringen heeft appellant op 7 januari 2003, nadat hij was geconfronteerd met gegevens over standhuur van de Zwarte beurs te Vleuten, erkend dat hij van december 1998 tot en met augustus 2002 op deze beurs werkzaam is geweest. De vraag naar andere werkzaamheden heeft appellant toen ontkennend beantwoord. Op 27 januari 2003 heeft appellant opnieuw ontkend nog andere werkzaamheden te verrichten. Eerst op 20 februari 2003 heeft appellant, nadat hier uitdrukkelijk naar was gevraagd, toegegeven dat hij ook werkzaam is op jaarmarkten en braderieën; een einddatum van deze werkzaamheden heeft appellant echter niet genoemd.
Tegen deze achtergrond houdt de Raad het ervoor dat appellant ook in de hier in geding zijnde periode nog werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Dat uit de stukken niet precies valt af te leiden op welke dagen de werkzaamheden op jaarmarkten en braderieën zijn verricht komt voor risico van appellanten nu bij herhaling geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid om eerder - volledige - openheid van zaken te geven. De stelling van appellanten dat zij de winter in Suriname hebben doorgebracht leidt niet tot een ander oordeel. Uit de overgelegde kopieën van een op naam van appellant gesteld vliegticket en een pagina uit een niet nader te duiden paspoort houdende een visum voor Suriname kan niet onomstotelijk worden afgeleid dat appellanten ten tijde hier van belang daadwerkelijk in Suriname hebben verbleven.
Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de hieruit voortvloeiende inkomsten hebben appellanten niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat gedaagde gehouden was om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 1 september 2002 tot en met 28 februari 2003 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Uit het voorgaande vloeit voort dat over de periode van 1 september 2002 tot en met 28 februari 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. De Raad merkt in dit verband voorts op dat op grond van artikel 84, eerste lid, van de Abw zowel appellant als appellante gelden als belanghebbenden in de zin van artikel 81, eerste lid, van de Abw en op grond van artikel 84, derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.