ECLI:NL:CRVB:2006:AV7629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4828 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling bij eigen bijdrage AWBZ tussen WAO- en Wajong-uitkeringsgerechtigden

In deze zaak heeft appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de eigen bijdrage voor de AWBZ, vastgesteld door de Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A., niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Appellant betoogde dat hij een hogere eigen bijdrage moest betalen dan zijn medebewoners die een Wajong-uitkering ontvangen, wat volgens hem leidde tot een onaanvaardbare ongelijke behandeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eigen bijdrage van appellant, die in De Amerpoort verblijft, op € 468,02 per maand is vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was gemaakt tussen WAO- en Wajong-uitkeringsgerechtigden. De Raad wees erop dat de wetgever bewust een verschil heeft gemaakt in de behandeling van deze groepen, gebaseerd op hun inkomens- en sociale verzekeringspositie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemaakte onderscheidingen in het Bijdragebesluit op redelijke en objectieve gronden berusten. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2006.

Uitspraak

03/4828 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de onderlinge waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 augustus 2003, reg.nr. SBR 02/2091.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2006, waar partijen - wat appellant betreft met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op 19 mei 1952, verblijft sinds 26 juni 2001 in De Amerpoort te Baarn, een instelling als bedoeld in
artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). Het merendeel van zijn medebewoners in De Amerpoort ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij - afzonderlijke - besluiten van 17 augustus 2001 heeft gedaagde in verband met het verblijf van appellant in De Amerpoort de eigen bijdrage van appellant in de kosten van zorg, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AWBZ, met ingang van 27 juni 2001 op € 468,02 per maand en met ingang van 1 juli 2001 op € 487,79 per maand vastgesteld.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft gedaagde de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 17 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bijdragebesluit zorg (Bijdragebesluit) leidt tot een onaanvaardbare vorm van ongelijke behandeling, aangezien hij daardoor een hogere eigen bijdrage voor de AWBZ betaalt dan zijn medebewoners van de AWBZ-instelling die een Wajong-uitkering ontvangen. Dit heeft tot gevolg dat hij van zijn WAO-uitkering minder te besteden overhoudt dan zijn medebewoners van de hun toegekende Wajong-uitkering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7, eerste lid, van het Bijdragebesluit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang als volgt:
Op de inkomsten, bedoeld in artikel 6, worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht:
(…)
i. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag voor de verzekerde die een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en die in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 5, eerste lid, jonger is dan 65 jaren;
(…).
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Vastgesteld wordt dat het de bewuste keuze van de wetgever is geweest om Wajong-uitkeringsgerechtigden anders dan WAO-uitkeringsgerechtigden een belastingvoordeel te bieden en door middel van aftrekposten en vrijstellingen ervoor te zorgen dat dit belastingvoordeel voor Wajong-uitkeringsgerechtigden die in een AWBZ-instelling verblijven niet volledig wordt afgeroomd door het opleggen van een hogere eigen bijdrage AWBZ als gevolg van dit inkomens-voordeel. De kern van het uit de fiscale regelgeving voortvloeiende in het Bijdragebesluit gemaakte onderscheid tussen een WAO-uitkerings- gerechtigde en een Wajong-uitkeringsgerechtigde, is - blijkens de door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven antwoorden op vragen gesteld door de leden der Tweede Kamer op 10 november 2000 - gelegen in de omstandigheid dat mensen met een WAO-uitkering anders dan mensen met een Wajong-uitkering de kans hebben gehad door te werken een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Zelfs WAO-uitkerings- gerechtigden die slechts korte tijd aan het arbeidsproces (hebben) kunnen deelnemen zijn in ieder geval in staat (geweest) voorzieningen te treffen om een als gevolg van arbeidsongeschikt-heid optredende achteruitgang in het inkomen op te vangen. Voorts geldt voor WAO-uitkeringsgerechtigden die enige tijd werkzaamheden in loondienst hebben verricht, dat zij bij arbeidsongeschiktheid (ten gevolge van een handicap) veelal eerst een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, welke zeker in het begin veelal op een hoger niveau ligt dan (70% van) het minimumloon. Voor Wajong-uitkerings- gerechtigden geldt daarentegen meestal dat de mogelijkheden om via werk tot een verbetering van de inkomenspositie te komen beperkt zijn. De inkomenspositie van deze groep is kwetsbaar, aldus de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het in het Bijdragebesluit gemaakte onderscheid op redelijke en objectieve gronden berust. Van een in het Bijdragebesluit gemaakt ongerechtvaardigd onderscheid is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot het namens eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals uit het vorenstaande reeds blijkt, bewerkstelligt het Bijdragebesluit geen verschillende behandeling van gelijke gevallen. Er is immers, gelet op de inkomens- en sociale verzekeringspositie, een wezenlijk verschil tussen de situatie van een WAO-uitkeringsgerechtigde en de situatie van een Wajong-uitkeringsgerechtigde. De omstandigheid dat de leefsituatie in de AWBZ-instelling van een WAO- en een Wajong-uitkeringsgerechtigde gelijk is, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.".
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om anders te oordelen dan de rechtbank.
Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) M. Renden.