de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 mei 2003, reg.nr. 01/86 Wvg.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 juli 2005 heeft B. Boxman, wonende te Amsterdam, als gemachtigde van appellanten op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2006, waar de gemachtigde van appellanten - met voorafgaand bericht van verhindering wegens ziekte - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
Wijlen [betrokkene] (betrokkene) heeft op 31 januari 2000 bij gedaagde in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een gesloten buitenwagen.
Op 7 februari 2000 heeft zij zelf een gesloten buitenwagen van het merk Canta aangeschaft.
Gedaagde heeft over de aanvraag advies gevraagd aan de GGD West-Veluwe/Vallei.
C. Reurich, arts bij deze GGD, heeft in haar advies van 23 februari 2000 op grond van haar onderzoek geconcludeerd dat betrokkene geen gebruik kan maken van het systeem van collectief vervoer en evenmin van een scootmobiel. Zij wordt wel in staat geacht voor afstanden binnen de regio gebruik te maken van een taxi, maar indien betrokkene in staat wil zijn zich zelfstandig in de omgeving te verplaatsen, dan is zij volgens deze arts aangewezen op gesloten buitenvervoer.
Bij besluit van 17 maart 2000 heeft gedaagde de gevraagde voorziening op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ede (Verordening) geweigerd, omdat betrokkene reeds zelf een gesloten buitenwagen had aangeschaft.
Naar aanleiding van het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde de GGD nader advies gevraagd over de mogelijkheden van betrokkene om na een oogoperatie weer te kunnen autorijden. Tevens is een nadere onderbouwing gevraagd van de in het eerdere advies neergelegde conclusie, dat betrokkene geen gebruik kan maken van het collectief vervoer.
In het nadere advies van 1 augustus 2000 heeft de arts Reurich aangegeven dat betrokkene op een wachtlijst staat voor behandeling aan haar rechteroog en dat haar huidige gezichtsvermogen onvoldoende is om auto te rijden. Door haar beperkte energetische belastbaarheid is het voor betrokkene voorts onmogelijk om gebruik te maken van het collectief vervoer.
Bij besluit van 6 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
17 maart 2000 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat een tegemoetkoming in het gebruik van een taxi de goedkoopste adequate voorziening is. Betrokkene komt daarvoor echter niet in aanmerking, omdat haar inkomen ligt boven de in de Verordening bepaalde inkomensgrens waarboven ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Verordening geen taxikostenvergoeding wordt verstrekt. De in het besluit van 17 maart 2000 opgenomen weigeringsgrond wordt niet meer gehandhaafd.
Op 5 augustus 2001 is betrokkene overleden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten geen belang hebben bij het voeren van de procedure. Dat oordeel is gebaseerd op de mededelingen van de gemachtigde van appellanten ter zitting van de rechtbank, dat de reden van voortzetting van de procedure na het overlijden van betrokkene niet zozeer is gelegen in het financiële belang, maar vooral is bedoeld om de wijze van behandeling van de aanvraag en het bezwaar ter discussie te stellen, en op de vaststelling dat gesteld noch gebleken is dat appellanten als gevolg van het bestreden besluit schade hebben geleden.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij niet hebben gesteld dat hun financiële belang in het geheel niet van belang is geweest voor de vraag of het beroep moest worden doorgezet. Zij hebben daarbij een opgave gedaan van de kosten die verband houden met de aanschaf en het gebruik van de op eigen kosten aangeschafte gesloten buitenwagen. Over de periode van 7 februari 2000 tot 30 oktober 2000 betreft dit een bedrag van f 1.410,67.
Van de aanwezigheid van (voldoende) procesbelang dient volgens vaste rechtspraak te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en aan het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
Aan deze voorwaarden is in dit geval voldaan, nu betrokkene heeft gevraagd om een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf van een gesloten buitenwagen en dit resultaat met de procedure zou kunnen worden bereikt. De Raad heeft uit de gedingstukken, waarvan met name het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, niet kunnen afleiden dat appellanten hun financiële belang bij voortzetting van de procedure na het overlijden van betrokkene hebben prijsgegeven. De enkele mededeling ter zitting dat zij vooral principiële bezwaren hebben, is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad ten aanzien van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 november 2000 het volgende.
Uit het van de hoorzitting opgemaakte verslag blijkt dat betrokkene daar niet is verschenen of is vertegenwoordigd. Het dossier bevat geen gegevens over een schriftelijke of telefonische afzegging door betrokkene of haar gemachtigde B. Boxman.
De gemachtigde van betrokkene heeft direct na ontvangst van het besluit op bezwaar aan gedaagde medegedeeld dat hij nooit is uitgenodigd om een hoorzitting over het gemaakte bezwaar bij te wonen. Ook in beroep is aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om in bezwaar te worden gehoord. Gedaagde heeft hierop verwezen naar de schriftelijke uitnodiging voor het bijwonen van een hoorzitting op 27 oktober 2000, welke uitnodiging volgens gedaagde op 12 oktober 2000 is verzonden. De gemachtigde ontkent echter deze te hebben ontvangen, evenals de bijbehorende stukken.
Naar het oordeel van de Raad is de ontvangst van de uitnodiging om de hoorzitting bij te wonen, mede gelet op de overige gedingstukken, niet ongeloofwaardig betwist, zodat het aan gedaagde is om de ontvangst aannemelijk te maken. Gedaagde is daarin niet geslaagd. De brief die op 12 oktober 2000 zou zijn verzonden is niet aangetekend verstuurd dan wel met een bericht van ontvangstbevestiging. Nu ook anderszins niet is gebleken dat die brief daadwerkelijk naar het adres van de gemachtigde van betrokkene is verzonden en daar is bezorgd, moet de Raad ervan uitgaan dat de brief door de gemachtigde van betrokkene niet is ontvangen. Dit impliceert dat gedaagde, in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar is beslist.
Inhoudelijke beoordeling besluit op bezwaar
Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening, voor zover hier van belang, kan de door gedaagde te verstrekken vervoersvoorziening bestaan uit:
a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;
b. een voorziening in natura, in de vorm van het ter beschikking stellen van:
(…)
2. een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;
(…)
c. een tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van:
(…)
5. aanschaf van een ander verplaatsingsmiddel.
In de toelichting op de Verordening is vermeld dat een gesloten buitenwagen kan worden verstrekt als aanvulling op het gebruik van het collectief vervoer of op een taxi- of autokostenvergoeding. Het gaat hier - aldus de toelichting - om vervoermiddelen die voorzien in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat onder “ander verplaatsingsmiddel” als bedoeld in artikel 3.1, onder c, onderdeel 5, van de Verordening ook een gesloten buitenwagen kan worden begrepen.
Op grond van de rapporten van de GGD stelt de Raad vast dat betrokkene een loopafstand had van slechts 20 meter, zodat vastgesteld kan worden dat zij voor haar vervoersbehoefte op de korte afstand was aangewezen op een extra voorziening naast de voor haar geïndiceerde taxikostenvergoeding, waarvoor zij echter wegens overschrijding van de inkomensgrens niet in aanmerking is gebracht. Dit aspect is zowel door de GGD als door gedaagde niet onderkend. Niet is gebleken dat betrokkene geen behoefte had aan korte-afstandsvervoer. Het feit dat zij om een gesloten buitenwagen heeft gevraagd duidt eerder op het tegendeel. Nu de Verordening voor het korte-afstandsvervoer zowel de verschaffing in bruikleen van een gesloten buitenwagen als een tegemoetkoming in de aanschafkosten daarvan mogelijk maakt en hiervoor geen inkomensgrens geldt, komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 6 november 2000, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ondeugdelijk is gemotiveerd.
Conclusie ten aanzien van het beroep in eerste aanleg
Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het besluit van 6 november 2000 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu de verstrekking van een gesloten buitenwagen in natura niet meer aan de orde is wegens het overlijden van betrokkene en de door haar aangeschafte gesloten buitenwagen kort na haar overlijden weer is verkocht, geeft de Raad gedaagde in overweging de - nadere - besluitvorming toe te spitsen op de door appellanten opgegeven kostenposten, die resulteren in een bedrag van f 1.410,67.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten, begroot op € 24,20 ter zake van reiskosten in beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 november 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 24,20, te betalen door de gemeente Ede;
Bepaalt dat de gemeente Ede aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.