ECLI:NL:CRVB:2006:AV7576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5198 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en niet-ontvankelijkheid van hoger beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep ging tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het bestreden besluit, dat op 1 augustus 2003 werd genomen, verklaarde het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 29 november 2002 niet-ontvankelijk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar door appellant, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De gemachtigde van appellant heeft in de procedure aangevoerd dat het ziektebeeld van appellant niet goed is ingeschat en dat hij het voordeel van de twijfel moet krijgen. De bezwaarprocedure werd heropend, maar de Raad oordeelde dat appellant, gezien de gang van zaken, geen belang meer had bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat gedaagde, op basis van artikel 8:75 van de Awb, in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 1.288,= voor verleende rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 28 maart 2006, waarbij de Raad ook bepaalde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 134,= aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

05/5198 WAO (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.M. van Daalhuizen op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2005, reg.nr. WAO 03/2746-WILD.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd het rapport van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 8 september 2005.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 8 februari 2006 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
14 februari 2006, waar partijen – met kennisgeving – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De in rubriek I vermelde uitspraak van de rechtbank strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 1 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit). Gedaagde verklaarde bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 29 november 2002, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 22 december 2002 werd ingetrokken. Volgens gedaagde was geen sprake van een met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar door appellant.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift onder verwijzing naar het in rubriek I vermelde rapport van Hofman aangegeven dat in de bezwaarprocedure het ziektebeeld van appellant is onderschat en dat appellant het voordeel van de twijfel dient te krijgen. Volgens Hofman kan immers, gelet op het ziektebeeld van appellant, niet met zekerheid worden gezegd dat appellant in staat was om binnen 6 weken bezwaar te maken dan wel iemand in te schakelen om zijn belangen te behartigen.
De gemachtigde van appellant heeft op 8 februari 2006 de mededeling van gedaagde op 20 januari 2006 bevestigd dat gedaagde inmiddels de bezwaarprocedure heeft heropend en het bezwaarschrift alsnog in behandeling heeft genomen. Volgens de gemachtigde van appellant is daarmee het beoogde doel van het hoger beroep bereikt en is er in die zin geen belang meer bij de boordeling van het hoger beroep.
De Raad is met de gemachtigde van appellant van oordeel dat appellant, gelet op de feitelijke gang van zaken na het instellen van zijn hoger beroep, geen belang meer heeft bij een uitspraak van de Raad op zijn hoger beroep, zodat zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht, mede gelet op het rapport van Hofman en de brief van gedaagde van 20 januari 2006, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en
mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
MH