[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding heeft voorts deelgenomen als partij [werkneemster], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: werkneemster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde geweigerd aan werkneemster een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat werkneemster, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 22 april 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens werkneemster gemaakte bezwaar bij besluit van 1 oktober 2002 gegrond verklaard in die zin dat aan werkneemster met ingang van 22 april 2002 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door mr. H.M.L. Brands, als advocaat werkzaam bij appellante, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 1 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 16 december 2003,
reg.nr. AWB 02/4327/WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft werkneemster de Raad doen weten dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen. Tevens heeft zij daarbij geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft bij brief van 9 mei 2005 gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 april 2005 (USZ 2005,283) – een aantal in die brief nader aangeduide dossierstukken ter kennisneming aan appellante gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 februari 2006, waar voor appellante haar gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.E.A. Smit, werkzaam bij het Uwv. Werkneemster is niet verschenen.
Werkneemster was gedurende 32 uur per week werkzaam als secretaresse in dienst van appellante toen zij op 23 april 2001 uitviel met linker schouder- en armklachten. De verzekeringsarts T.K. Oei heeft werkneemster op 18 februari 2002 onderzocht en heeft daarvan in zijn rapport van dezelfde datum verslag gedaan. Oei stelde na lichamelijk en psychisch onderzoek als diagnose brachialgie/myalgie aan de linker schouder/arm en achtte op grond van de medische gegevens en de bevindingen bij zijn onderzoek locomotore beperkingen van de linker schouder/arm aannemelijk ten aanzien van repeterende bewegingen en krachtsinspanning. Volgens Oei was werkneemster aangewezen op wisselende werkzaamheden in goede houding en diende beeldschermwerk regelmatig te worden onderbroken. Zijn bevindingen legde Oei vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 8 april 2002 selecteerde de arbeidsdeskundige J. Boers-van Triest blijkens haar rapport van 8 april 2002 een aantal functies en berekende zij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, een verlies aan verdienvermogen van 13%. Het eigen werk achtte Boers-van Triest vanwege de overwegende mate aan beeldschermwerk niet volledig geschikt voor werkneemster. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 8 april 2002.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd in zijn rapport van 14 augustus 2002 naar aanleiding van het bezwaar van werkneemster en het verhandelde ter hoorzitting van dezelfde datum uiteengezet dat, indien werkneemster gevolgd zou worden in haar standpunt dat zij vanwege RSI ernstig beperkt is in hand- en armbelastende werkzaamheden, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg gegeven zou worden aan het begrip arbeidsongeschiktheid. Zijns inziens ontbreekt in het geheel van medische gegevens een concrete aanwijzing dat sprake was van beperkingen die hun oorzaak vinden in objectief vast te stellen ziekte of gebrek. Omdat Oei evenwel terecht meende dat er sprake was van consistentie in de presentatie van werkneemster, is hij, zo begrijpt de Raad het rapport van Schoonderwoerd, juist en zorgvuldig te werk gegaan door zoals te doen gebruikelijk is bij niet objectiveerbare pijnproblematiek, een aantal beperkingen aan te nemen. Vervolgens heeft Schoonderwoerd de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van repetitieve hand- en vingerbewegingen en grijp- en knijpkracht toegelicht en genuanceerd. Voor de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen gaven blijkens zijn rapport van 5 september 2002 de bevindingen van Schoonderwoerd aanleiding de functie aardappellezer te laten vervallen, waardoor het verlies aan verdienvermogen uitkwam op 18%. Vervolgens nam gedaagde het bestreden besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante – onder verwijzing naar een telefoongesprek met Boels-van Triest naar aanleiding van toezending ook aan appellante van de zogeheten aanzegbrief van 8 april 2002 – aangevoerd dat werkneemster ook volgens gedaagde rond de datum in geding in beeldschermwerkzaamheden voor 4 uur per week kon hervatten. Voorts heeft de door appellante aangestelde arts-gemachtigde mr. P.T.M. Goddijn, arts rga, in een op 22 oktober 2003 door de rechtbank ontvangen brief aangevoerd dat ten aanzien van werkneemster bij gebreke van objectiveerbare afwijkingen louter op basis van het subjectieve klachtenpatroon van werkneemster beperkingen zijn aangenomen, waarmee naar zijn mening het klachtenpatroon van werkneemster in ruime mate is gewaardeerd en waarvan hij zich de juistheid afvraagt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De grief van appellante dat haar in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) kennisneming van de medische stukken is onthouden, heeft de rechtbank onder verwijzing naar en toelichting van de terzake geldende jurisprudentie van de Raad verworpen.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg voorgedragen grieven in essentie herhaald.
De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Hij tekent daarbij aan dat hij uit de ook in hoger beroep gehandhaafde stellingname van appellante dat werkneemster rond de datum in geding gedeeltelijk in haar eigen werk had kunnen hervatten, niet anders kan afleiden dan dat appellante, ondanks de door haar arts-gemachtigde in eerste aanleg verwoorde twijfel aan de juistheid van het aannemen van beperkingen ten aanzien van werkneemster, kennelijk ook zelf van mening is dat werkneemster rond de datum in geding niet als volledig arbeidsgeschikt kon worden aangemerkt.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie alleen tot geschiktheid voor het eigen werk kan worden besloten in het geval dat vaststaat dat een betrokkene op het te beoordelen tijdstip het eigen werk in volle omvang wat betreft zowel arbeidsduur als belastende factoren kan hervatten. In het onderhavige geval was daarvan op de datum in geding geen sprake, zodat volgens het ten tijde van die datum geldende Schattingsbesluit een schatting als door gedaagde beproefd aangewezen was.
Met betrekking tot de grief van appellante inzake artikel 6 van het EVRM en de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wijst de Raad evenals de rechtbank op zijn jurisprudentie terzake, zoals die is neergelegd in onder andere zijn uitspraken van 20 juli 2001 (USZ 2001,199 en RSV 2001,205) en 13 februari 2002
(RSV 2002,128) en zoals die door de rechtbank met juistheid in de aangevallen uitspraak samengevat is weergegeven. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin de gemachtigde van appellante tevens werkzaam is bij de maatschap van appellante, aan dat aspect met het oog op de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde privacy van werkneemster doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend bij de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.
Ondanks al het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad niet in stand blijven. De Raad overweegt daartoe dat de rechtbank gedeeltelijk een te vergaande toepassing heeft gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb door aan appellante kennisneming te onthouden van niet alleen de medische gegevens van appellante maar ook van een aantal in de brief van de fungerend president aan appellante van 27 oktober 2005 nader omschreven met name arbeidskundige stukken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2005 (USZ 2005,283) zijn bij deze brief deze stukken alsnog aan appellante toegezonden.
Al het hiervoor overwogene leidt de Raad tevens tot het oordeel dat de zaak niet opnieuw door de rechtbank behoeft te worden behandeld. De Raad zal de zaak zelf afdoen en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. In dit geval is immers met de vertegenwoordiging van appellante door een gemachtigde, die tevens werkzaam is bij appellante, geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 348,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.