ECLI:NL:CRVB:2006:AV7292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-4822 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAJONG-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 augustus 2004. De zaak betreft de schatting van de WAJONG-uitkering van mevrouw M. van den Berg, die in 2005 is overleden. De rechtbank had een neuroloog, Geerlings, benoemd als deskundige om mevrouw Van den Berg te onderzoeken en advies uit te brengen over haar belastbaarheid op de datum in geding. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. In dit geval heeft de Raad geen dergelijke omstandigheden kunnen vaststellen.

De deskundige Geerlings concludeerde dat mevrouw Van den Berg leed aan een chronisch pijnsyndroom, wat haar in staat stelde om de geduide functies niet te verrichten. Geerlings gaf aan dat er ernstige beperkingen waren ten aanzien van het gebruik van de rechterhand, wat leidde tot de conclusie dat mevrouw Van den Berg niet in staat was om de functies uit te oefenen die aan haar waren toegewezen. De rechtbank volgde de conclusie van de deskundige en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in de proceskosten van de betrokkenen in hoger beroep moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,-. Tevens werd er een griffierecht van € 422,- opgelegd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 april 2006.

Uitspraak

04/4822 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 augustus 2004, 03/969 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkenen], (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens M. van den Berg heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Mevrouw Van den Berg is in 2005 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. Namens betrokkenen is verschenen
mr. L.B. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en wijlen mevrouw Van den Berg als eiseres, ontleent de Raad het volgende:
"Gezien het geschil tussen partijen over de bij eiseres te stellen diagnose en de belastbaarheid van eiseres op de datum in geding, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de neuroloog Geerlings als deskundige te benoemen ten einde eiseres te onderzoeken en de rechtbank van advies te dienen.
In zijn rapport van 2 juni 2004 is de deskundige Geerlings tot de conclusie gekomen dat bij eiseres op de datum in geding sprake was van een chronisch pijnsyndroom in de zin van een lichte vorm van een reflex sympatische dystrofie/RSI syndroom van de rechterarm met in het kader daarvan een dystonie van de rechterschouder en rechterarm.
Geerlings kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Geerlings vindt dat er sprake is van een ernstige beperking ten aanzien van hand en vinger gebruik en pincetgreep met de rechterhand: als gevolg van een reflexsympatische dystrofie. Geerlings geeft aan dat op de datum in geding eiseres niet in staat was de geduide functies te verrichten, omdat bij gebruik van de rechterhand niet zwaarder getild mag worden dan 5 kg en langdurig aanhoudende bewegingen niet vol gehouden kunnen worden omdat hierdoor een dystone reactie optreedt van de rechterschoudergordel en arm. Ook acht hij eiseres niet in staat een langdurig eenzijdige houding te handhaven.
De rechtbank ziet geen aanleiding de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen.".
De Raad overweegt het volgende.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen.
In hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de Raad geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin kunnen ontwaren, zodat de Raad niet de minste aanleiding ziet om de vaste lijn in zijn jurisprudentie met betrekking tot de onafhankelijke deskundige niet te volgen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
JK/2836