[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2003, nr. 02/657 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde is verschenen bij G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant beschikt sinds 1982 over een woonadres in België. Tot 26 april 1996 heeft hij aan de top gestaan van een – door de strafrechter op enig moment als criminele organisatie aangemerkte – holdingstructuur bestaande uit een aantal successievelijk geliquideerde ondernemingen die zich bezig hielden met het verhandelen en verwerken van vlees. Deze ondernemingen waren in Nederland gevestigd, met uitzondering van [naam bedrijf], welke onderneming was gevestigd aan het woonadres van appellant te [woonplaats]. Appellant verrichtte zowel in Nederland als in België beroepswerkzaamheden ten behoeve van de holding. Appellant heeft uit de Nederlandse ondernemingen uitsluitend onkostenvergoedingen genoten. Vanuit de Belgische onderneming ontving hij een salaris. Appellant is door de Belgische Rijksdienst voor de sociale verzekering van zelfstandigen (RSVZ) als zelfstandige verzekerd geacht van 1 januari 1983 tot en met in ieder geval het eerste kwartaal van 1997. In het jaar 1995 heeft appellant, naar zijn zeggen bij gebreke van financiële middelen, in België geen premies betaald. Gesteld noch gebleken is echter dat hij in 1995 niet feitelijk in België heeft gewerkt.
In juli 1999 heeft appellant een aanvraag om ouderdomspensioen ingediend. In dit verband heeft hij meer malen uitdrukkelijk aan gedaagde te kennen gegeven dat hij zijn pensioen rechtstreeks, dus niet door tussenkomst van een Belgische instantie, wilde ontvangen.
Bij formulier E202B d.d. 20 februari 2001 heeft de RSVZ aan gedaagde te kennen gegeven dat deze dienst voorlopige uitkeringen betaalde overeenkomstig art. 45 van EG-verordening nr. 574/72 en dat eventuele achterstallige pensioengelden niet rechtstreeks aan de rechthebbende konden worden uitbetaald.
Gedaagde heeft bij primair besluit van 19 juli 2001 met ingang van januari 2001 een AOW-pensioen aan appellant toegekend waarop een korting is toegepast voor het tijdvak 10 september 1982 tot en met 9 januari 2001. In dit besluit is te kennen gegeven dat de achterstallige betaling van AOW-pensioen over de maanden januari 2001 tot en met augustus 2001 aan de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) zou worden overgemaakt. De RVP verricht de feitelijke betaling van Belgische uitkeringen aan appellant.
Appellant heeft zich in bezwaar verzet tegen deze wijze van betaling van het achterstallige pensioen. Voorts heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn pensioen: hij meent dat het tijdvak van september 1982 tot 26 april 1996 (de datum van liquidatie van de laatste BV van het concern) als tijdvak van verzekering ingevolge de AOW zou moeten worden gehonoreerd.
Bij het bestreden besluit van 9 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover het de uitbetaling van het achterstallige bedrag betreft, en ongegrond voor het overige. Met betrekking tot de uitbetaling heeft gedaagde overwogen dat het hier om een feitelijke handeling gaat en niet om een besluit dat op rechtsgevolg is gericht. Met betrekking tot de korting op het pensioen is gedaagde van oordeel dat op grond van artikel 13, eerste lid, jo. artikel 14, quater jo. Bijlage VII van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: verordening nr. 1408/71) op appellant vanaf 10 september 1982 uitsluitend Belgisch recht van toepassing is geweest nu appellant in België woonde en zowel zijn arbeid in België als zijn arbeid in Nederland anders dan in loondienst heeft verricht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank onderschrijft de visie van gedaagde dat er ter zake van de uitbetaling van achterstallig pensioen aan de RVP geen sprake is van een beslissing van gedaagde, inhoudende een publiekrechtelijk rechtshandeling. Zij verwerpt de nadere stelling van appellant dat hij gedurende het litigieuze tijdvak in Nederland heeft gewoond en meent dat er door toedoen van appellant zoveel onduidelijkheid bestaat over de aard van zijn werkzaamheden in Nederland en de tijdvakken waarin deze werkzaamheden zijn verricht, dat op basis hiervan geen verzekeringsplicht kan worden aangenomen.
In hoger beroep heeft appellant zich nogmaals verzet tegen de uitbetaling van zijn achterstallige pensioen aan de RVP. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de RSVZ niet om betaling van het achterstallige bedrag aan de RVP had mogen vragen nu hij van Belgische zijde geen – te hoge – voorlopige uitkering heeft ontvangen. Appellant meent voorts dat hij verzekerd is gebleven krachtens de AOW aangezien hij juridische, economische en sociale banden in Nederland heeft behouden en, hoewel hij in Nederland feitelijk geen loonbelasting heeft betaald, formeel wel aan de loonbelasting onderworpen is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat gedaagdes schriftelijke mededeling d.d. 19 juli 2001 inzake de uitbetaling van het achterstallige pensioen aan de RVP was gericht op rechtsgevolg, te weten het gevolg dat een feitelijke betaling aan de RVP zou hebben te gelden als een bevrijdende betaling aan appellant. Derhalve dient gedaagdes schrijven van 19 juli 2001 ook op dit punt te worden aangemerkt als een besluit. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant op dit punt dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre ten onrechte in stand gelaten.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde het achterstallige pensioen van appellant op goede gronden aan de RVP heeft uitbetaald overweegt de Raad als volgt.
Artikel 45, eerste lid van Verordening (EEG) nr. 574/72 (verder: verordening nr. 574/72) bevat een regeling op grond waarvan in grensoverschrijdende situaties waarin nog niet elk betrokken orgaan de krachtens zijn wetgeving verschuldigde uitkering heeft vastgesteld, het behandelende orgaan onder bepaalde voorwaarden verplicht is om een voorlopige uitkering uit te betalen. Aldus wordt voorkomen dat de aanvrager gedurende een langere periode van inkomsten verstoken blijft. Er bestaat echter een reële kans dat het behandelende orgaan een hoger bedrag betaalt dan het bedrag waarop de rechthebbende uiteindelijk jegens dit orgaan aanspraak kan maken.
Op grond van artikel 111, eerste lid, van verordening nr. 574/72 kan het behandelend orgaan in een dergelijke situatie aan het orgaan van enige andere lidstaat dat overeenkomstige uitkeringen verschuldigd is, verzoeken het teveel betaalde bedrag in te houden op de aan de rechthebbende verschuldigde achterstallige termijnen, en stelt laatstbedoeld orgaan het ingehouden bedrag ter beschikking aan het orgaan dat de vorderingen heeft.
De Raad constateert dat gedaagde in februari 2001 van de RSVZ een formulier E202B heeft ontvangen waarop deze dienst aangeeft dat het Belgische behandelende orgaan voorlopige uitkeringen betaalt overeenkomstig artikel 45, eerste lid, van verordening nr. 574/72 en dat eventuele achterstallige pensioengelden niet rechtstreeks aan de rechthebbende kunnen worden betaald.
Naar het oordeel van de Raad dient gedaagde in beginsel uit te gaan van de rechtmatigheid van een op deze wijze door het behandelende orgaan ingediend verzoek om uitbetaling van het achterstallige pensioen aan het behandelende orgaan. Slechts wanneer deze rechtmatigheid op grond van concrete aanwijzingen aan gerede twijfel onderhevig is, berust op gedaagde de verplichting om terzake een nader onderzoek in te stellen en het achterstallige bedrag gedurende dit onderzoek onder zich te houden.
De Raad ziet geen redenen waarom gedaagde in het onderhavige geval aan de rechtmatigheid van het verzoek van de RSVZ had behoeven te twijfelen. Derhalve heeft gedaagde op goede gronden het achterstallige bedrag uitbetaald aan de RVP. De Raad zal onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellant op dit punt ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de op het pensioen toegepaste korting is tussen partijen in geschil of appellant van 10 september 1982 tot 26 april 1996 verzekerd is gebleven ingevolge de AOW. In verband hiermee is van belang in welk land appellant gedurende dit tijdvak heeft gewoond, waar hij zijn werkzaamheden heeft verricht en hoe deze werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd.
Appellant heeft tot aan het moment van de terechtzitting in eerste aanleg steeds aangegeven sinds 1982 in België te wonen. Onder de gedingstukken bevinden zich diverse documenten uit de jaren ’80 en ’90 waarop als woonplaats van gedaagde [woonplaats], België wordt vermeld. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij altijd in Nederland is blijven wonen. Nu appellant niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat zijn adres in [woonplaats] geen reëel woonadres was, ziet de Raad geen aanleiding om appellant op dit punt niet te houden aan zijn eerdere verklaringen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden die appellant gedurende het tijdvak in geding in België heeft verricht, moeten worden gekwalificeerd als werkzaamheden anders dan in loondienst. Voorts staat vast dat appellant gedurende het tijdvak in geding tevens werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Wanneer wordt aangenomen dat appellant zijn werkzaamheden in Nederland anders dan in loondienst heeft verricht, is op grond van artikel 14bis, aanhef en tweede lid van Verordening nr. 1408/71 ten aanzien van het geheel van zijn werkzaamheden uitsluitend Belgisch recht op hem van toepassing geweest en kan hij reeds om die reden niet verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW. Indien echter wordt aangenomen dat appellant zijn werkzaamheden in Nederland in loondienst heeft verricht, dan is op grond van artikel 14 quater, aanhef en onder b jo. Bijlage VII van Verordening nr. 1408/71 de Nederlandse wetgeving van toepassing geweest wat betreft de in Nederland verrichte werkzaamheden.
De vraag of de werkzaamheden van appellant in Nederland hebben te gelden als werkzaamheden in loondienst dan wel als werkzaamheden anders dan in loondienst moet worden beantwoord aan de hand van de Nederlandse wettelijke bepalingen (zie HvJEG 30 januari 1997, zaak C-340/94, De Jaeck, RSV 1997, 158). Doorslaggevend daarbij is of op appellant een verplichting rustte tot persoonlijke arbeidsverrichting tegen een bepaalde beloning in het kader van een gezagsverhouding. Uit de gedingstukken kan weliswaar worden afgeleid dat appellant gedurende de periode in geding beroepswerk- zaamheden in Nederland heeft verricht en dat hij in verband daarmee zekere – als onkostenvergoeding gekwali-
ficeerde – gelden heeft ontvangen, maar uit geen enkel document blijkt van een verplichting van appellant jegens een derde tot persoonlijke arbeidsverrichting in een gezagsverhouding. Nu appellant blijkens het hoorverslag in bezwaar jegens de fiscus steeds het standpunt heeft ingenomen zijn werkzaamheden in Nederland niet in loondienst te verrichten, welk standpunt kennelijk door de fiscus is aanvaard, ziet de Raad geen aanleiding om eventuele twijfel op dit punt ten voordele van appellant te doen strekken. De Raad gaat er derhalve van uit dat appellant zijn werkzaamheden in Nederland anders dan in loondienst heeft verricht.
De Raad concludeert dat gedurende het gehele tijdvak in geding op appellant uitsluitend Belgisch recht van toepassing is geweest. Appellant is derhalve niet verzekerd geweest ingevolge de AOW, zodat gedaagde voor dit tijdvak terecht een korting op zijn pensioen heeft toegepast.
Gelet op al het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de uitbetaling van zijn achterstallige pensioen aan de RVP ongegrond is verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de uitbetaling van het achterstallige pensioen van appellant;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar van appellant in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.