[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 september 2002, reg.nr. 01/1118 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Namens appellant is bij schrijven van 5 mei 2004 een rapportage van de door hem geraadpleegde orthopaedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl in het geding gebracht, waarop door gedaagde, onder verwijzing naar een medische reportage van de bezwaarverzekeringsarts, bij schrijven van 19 mei 2004 is gereageerd.
De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 6 september 2004 nog stukken in het geding gebracht.
Op verzoek van de Raad heeft orthopaedisch chirurg prof. dr. P.I.J.M. Wuisman, de Raad bij rapportage van 2 maart 2005 van verslag en advies gediend. Bij schrijven 8 juni 2005 heeft deze deskundige desgevraagd nog een reactie gegeven op een gedingstuk.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde bij schrijven van 31 augustus 2005 een arbeidskundige rapportage overgelegd, waarop door gedaagde bij schrijven van 12 september 2005, met bijlage, is gereageerd, en heeft de gemachtigde bij schrijven van 5 januari 2006 nog een stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam was als verzekeringsadviseur buitendienst en die reeds lang bekend was met lumbago, is op 5 oktober 1999 uitgevallen wegens rugklachten met pseudoradiculaire uitstraling in het rechterbeen. De verzekeringsarts heeft appellant, na raadpleging van de behandelende sector, geschikt geacht voor rugsparend werk, waarbij rekening gehouden moest worden met een ziekteverzuim van ongeveer 1 dag per week. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze belastbaarheid een zestal functies geduid, waarbij voor appellant een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 73%. Gedaagde heeft aan appellant daarop bij besluit van 26 september 2000, met ingang van 25 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De bezwaarverzekeringsarts heeft, na bezwaar, een toelichting gegeven op de markeringen en heeft voorts gesteld dat in het belastbaarheidpatroon in voldoende mate rekening gehouden wordt met appellants beperkingen. Het geconstateerde beeld vormt zijns inziens geen indicatie voor een urenbeperking en het ziektebeeld is ook niet dusdanig variabel dat dit in passende arbeid met verhoogd verzuim gepaard gaat. De bezwaarverzekeringsarts oordeelde, mede in overleg met de bezwaararbeidsdeskundige, dat de functies vertegenwoordiger, assurantiemedewerker en verzekeringsemployé ongeschikt zijn te achten voor appellant en voorts dat de functie-bestandscode portier niet langer hanteerbaar is voor de schatting. Het voorgaande leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 78% en gedaagde heeft bij besluit op bezwaar van 15 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, zijn primair besluit gehandhaafd.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat met een wekelijks ziekteverzuim van minimaal een dag per week, alsmede de noodzaak om tussentijds langere pauzes te houden, hij zich niet in staat acht fulltime werkzaamheden te verrichten. Temeer nu de (resterende) geduide functies (schadebeoordelaar, advertentie-aquisiteur, verzekeringsemployé en bankbediende) zittend van aard zijn. Ter ondersteuning van zijn grief dat hij niet langdurig kan zitten en hij ongeschikt is te achten om de geduide functies te vervullen heeft appellant medische verklaringen overgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien het opgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te achten en ook de rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in verband met zijn rugklachten, die hem beletten langdurig te zitten, de geduide functies niet kan vervullen omdat uit de verwoording functiebelasting van drie van die functies blijkt dat 1 uur aaneengesloten gezeten moet worden. Voorts stelt appellant dat vanwege zijn ziekteverzuim onmogelijk kan worden aangenomen dat hij voltijds zou kunnen werken, appellant is volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van zijn grieven heeft appellant brieven van revalidatiearts R.F.A. Oosterwijk en neuroloog F.E.A.M. Bussemaker overgelegd. Tevens heeft appellant een rapportage overgelegd van de door hem geraadpleegde orthopaedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl van 26 maart 2004. Blokzeijl concludeerde dat bij appellant sprake was van persisterende rugklachten bij status na laminectomie, discectomie L4-5 met slechts matige versmalling van de discus 4-5 en dat er geen aanwijzingen waren voor een laminectomie instabiliteit. Voornoemde versmalling geeft appellant echter dermate veel klachten dat er een duidelijke beperking vastgesteld wordt van de bewegingsuitslagen, waarbij veel spierverzet bij lateroflexie en rotatie. Voorts is met name de belastbaarheid van appellant subjectief zodanig verminderd, dat langdurig zitten beperkt is evenals iets langer staan en langer lopen. Blokzeijl heeft geen aanwijzingen gevonden voor neurogene claudicatio, er zijn hoogstens enige verklevingen. Blokzeijl acht appellant geschikt voor werkzaamheden waarin sprake is van een afwisselend zittend/staand looppatroon, met een urenbeperking tot maximaal 6 uur per dag om appellant de gelegenheid te geven een rustperiode in te lassen halverwege de dag.
Op verzoek van de Raad heeft orthopaedisch chirurg prof. dr. P.I.J.M. Wuisman de Raad bij rapportage van 2 maart 2005 van verslag en advies gediend. De geraadpleegde deskundige oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor een recidief HNP noch voor kanaalstenose dan wel foraminastenose. De deskundige heeft zich kunnen vinden in de belastbaarheid zoals die is vastgesteld door de primaire verzekeringsarts en waarin is opgemerkt dat zitten, staan en lopen moet kunnen worden afgewisseld, en dat er rekening gehouden moet worden met een verhoogd ziekteverzuim van ongeveer 1 dag per week. Voorts oordeelde de deskundige dat de geduide functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. Raadpleging van een eerder verricht MRI onderzoek in het Westfries Gasthuis te Hoorn heeft hem geen aanleiding gegeven zijn standpunt te herzien.
Ter onderbouwing van zijn grieven heeft appellant nog een door Heling & Partners opgestelde arbeidskundige rapportage overgelegd, waarin de betreffende arbeidsdeskundige, uitgaande van de door orthopaedisch chirurg Blokzeijl vastgestelde belastbaarheid, de geschiktheid van de geduide functies beoordeeld heeft en geconcludeerd heeft dat deze vanwege het feit dat ze zittend van aard zijn en een urenomvang kennen van meer dan 30 uur, ongeschikt zijn te achten voor appellant. In de rapportage wordt ook opgemerkt dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld omdat er geen rekening is gehouden met de “auto van de zaak” en dat het opleidingsniveau te hoog is vastgesteld. Tot slot wordt opgemerkt dat de geduide functies niet aan de schatting ten grondslag gelegd mochten worden omdat appellant niet aan de voor de geselecteerde functies geldende strikte diploma-eisen voldoet.
Gedaagde heeft in reactie op deze rapportage gesteld dat de verzekeringsartsen geen aanleiding hebben gezien om een urenbeperking vast te stellen omdat appellant naar hun oordeel voltijds moet kunnen werken en dat appellant, ondanks dat hij niet aan de gevraagde diploma-eisen voldoet in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen omdat deze functies gelet op zijn werkervaring en opleidingen toegankelijk zijn voor hem. Tot slot ziet gedaagde geen aanleiding het maatmaninkomen te corrigeren omdat appellant te weinig gegevens heeft overgelegd waaruit zou blijken dat hij met een auto van de zaak reed.
Appellant heeft in reactie hierop een kopie overgelegd van een aangifte loonbelasting over het jaar 2000, waaruit de bijtelling van de auto moet blijken.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te achten. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem geraadpleegde orthopaedisch chirurg Wuisman. Deze deskundige, die geen aanwijzingen gevonden heeft voor een recidief HNP noch voor een kanaalstenose dan wel foraminastenose, heeft zich kunnen vinden in de belastbaarheid zoals die is vastgesteld door de primaire verzekeringsarts. De primaire verzekeringsarts constateerde dat appellant geen ernstige afwijkingen aan de rug had en geschikt was te achten voor rugsparend werk waarin zitten, staan en lopen genoegzaam kan worden afgewisseld. Een medische indicatie voor langdurig oefenen of het in acht nemen van een urenbeperking heeft de primaire verzekeringsarts niet gevonden, maar hij merkte wel op dat appellant via een langere lunchpauze in staat gesteld zou kunnen worden om 1 uur te slapen (of te oefenen) en dat er rekening gehouden moet worden met een verhoogd ziekteverzuim van ongeveer 1 dag per week. Nu orthopaedisch chirurg Wuisman de primaire verzekeringsarts in zijn oordeel gevolgd heeft, dient te worden aangenomen dat hij evenmin een noodzaak voor een urenbeperking ziet.
Hetgeen namens appellant is aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gegeven dit oordeel voor onjuist te houden. De Raad merkt daartoe op dat ook de behandelende artsen van appellant en de door appellant geraadpleegde orthopaedisch chirurg Blokzeijl bevestigd hebben dat er sprake is van een niet ernstige restpathologie. De noodzaak om een urenbeperking van 30 uur per week in acht te nemen, zoals orthopaedisch chirurg Blokzeijl voorstaat, is de Raad gelet hierop niet duidelijk geworden. De door Blokzeijl gegeven urenbeperking is ingegeven om appellant de gelegenheid te geven halverwege de dag een rustperiode in te lassen en lijkt ook verband te houden met het feit dat appellants belastbaarheid subjectief is verminderd. De Raad merkt echter op dat ook de primaire verzekeringsarts in het door hem vastgestelde belastbaarheidspatroon ruimte laat voor een rustperiode.
De Raad merkt tot slot op dat het feit dat de door de Raad geraadpleegde orthopaedisch chirurg Wuisman ten tijde van zijn onderzoek niet beschikte over de resultaten van de MRI-scan die in 2003 in het Westfries Gasthuis te Hoorn gemaakt is het onderzoek niet onzorgvuldig maakt. De deskundige heeft zich voor zijn oordeelsvorming immers gebaseerd op brieven en expertises in het dossier, die op de uitkomst van de MRI-scan betrekking hadden. Voorts heeft de beoordeling van de MRI-scan in 2005 hem geen aanleiding gegeven een ander standpunt in te nemen.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft overweegt de Raad vooreerst dat, zoals hij reeds eerder heeft overwogen, een ziekteverzuim van 1 dag per week niet behoeft mee te brengen dat van een werkgever tewerkstelling van appellant niet in redelijkheid kan worden verlangd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn immers niet zodanig persoonsgebonden dat een adequate vervanging van appellant bij uitval door een ander niet mogelijk zou zijn.
Voorts overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam gemotiveerd heeft om welke reden de geduide functies, ondanks de daarin voorkomende markeringen, berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant.
De Raad is voorts van oordeel dat aan de door appellant overgelegde arbeidskundige rapportage van Heling & Partners geen betekenis kan worden toegekend wat betreft de beoordeling of de geduide functies in hun urenomvang passend zijn te achten voor appellant. De betreffende arbeidsdeskundige gaat voor zijn beoordeling immers uit van de, door de Raad onjuist bevonden, belastbaarheid als vastgesteld door orthopaedisch chirurg Blokzeijl.
Wat betreft appellants grief dat bij de berekening van zijn maatmaninkomen geen rekening is gehouden met “de bijtelling voor privé gebruik van de auto van de zaak” overweegt de Raad dat appellant op zijn belastingaangifte voor het jaar 2000 aangifte heeft gedaan van privé gebruik van de auto van de zaak, zodat gedaagde hiermee rekening moet houden bij de berekening van het maatmaninkomen van appellant. De Raad merkt hierbij wel op dat appellant zelf voor onduidelijkheid heeft gezorgd door op te geven dat een dienstauto niet van toepassing was.
Daarnaast is de Raad met appellant van oordeel dat gelet op de door appellant gevolgde opleidingen (basisschool en 2 jaar LTS metselen zonder diploma) verschillende van de geduide functies vanwege de daarbij gestelde diploma-eisen niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden, nu appellant niet over die vereiste diploma's beschikt. Immers voor de uitoefening van de functie schadecorrespondent binnendienst wordt als opleidingseis MBO-niveau (economisch, juridisch onderlegd, waarvan niet is aangetoond dat appellant deze kennis heeft) of HAVO-diploma gevraagd, voor de functie verzekeringsemployé een HAVO-diploma, voor de functie advertentie-acquisiteur een MAVO-diploma en voor de functie bankbediende een MBO-diploma. Anders dan gedaagde stelt, kan een strikte diploma-eis volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel niet worden gecompenseerd door een (andere) opleiding al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. De Raad acht het bestreden besluit op dit punt derhalve gebrekkig gemotiveerd.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag berust en dat het besluit, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzittier en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.