ECLI:NL:CRVB:2006:AV6750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/769 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor voltijdse functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1987 arbeidsongeschikt is door knie- en rugklachten. Appellant heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die zijn bezwaar tegen een herzieningsbesluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 februari 2006, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.S. Visser. De Raad heeft de medische situatie van appellant beoordeeld, waarbij de deskundige J.J. Schrik is ingeschakeld. Schrik concludeerde dat appellant in staat was om de in aanmerking genomen functies voltijds te vervullen, wat door de Raad werd onderschreven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de deskundige in twijfel te trekken, ondanks de bezwaren van appellant over de medische grondslag van het besluit. De Raad bevestigde dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad concludeerde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had gehandhaafd en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd op 24 maart 2006 gedaan.

Uitspraak

04/769 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 24 december 2003 onder nummer WAO 02/1071 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden, waaronder een op verzoek van appellant door de psychiater D.W. Oppedijk omtrent hem opgesteld rapport van 25 augustus 2004.
Van de zijde van gedaagde is op het rapport van Oppedijk gereageerd met een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts C.M. de Blécourt-Kuiper, gedateerd 5 oktober 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is in 1987 wegens knieklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chef werkplaats bij een timmerbedrijf. Naderhand zijn daar ook rugklachten bij gekomen. Per einde wachttijd 16 september 1988 is hem een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering laatstelijk, met ingang van 24 maart 1997, is herzien naar de klasse 45 tot 55%. Het tegen het desbetreffende herzieningsbesluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 1997. In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling heeft gedaagde in 2001 een nader onderzoek ingesteld naar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid.
Dit onderzoek heeft geresulteerd in een besluit van 8 oktober 2001, waarbij appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 3 december 2001 is verlaagd naar 35 tot 45%. Bij besluit van 29 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, is het tegen genoemd besluit van 8 oktober 2001 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en is appellant met ingang van 3 december 2001 in aanmerking gebracht voor ongewijzigde indeling in de klasse 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, gericht op het verkrijgen van een uitkering die wordt berekend naar een hogere dan evenvermelde mate van arbeidsongeschiktheid, ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de namens appellant naar vorengebrachte bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, met name hierop neerkomend dat appellant van mening is dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit zijn fysieke klachten, in het bijzonder zijn rugklachten, voortvloeiende beperkingen en dat voorts ten onrechte geen medische urenbeperking in acht is genomen, heeft de rechtbank de orthopedisch chirurg J.J. Schrik als deskundige geraadpleegd. Deze deskundige heeft gerapporteerd dat hij zich kan verenigen met het omtrent appellant opgestelde belastbaarheidspatroon en heeft verder blijk gegeven van het oordeel dat appellant met ingang van 3 december 2001 in staat was tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen - voltijdse - functies. De rechtbank heeft, mede gezien de overige beschikbare medische gegevens, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundige. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van Schrik voldoende zorgvuldig geweest en zijn de conclusies van genoemde deskundige voldoende onderbouwd en gemotiveerd.
De rechtbank heeft ook de overige grieven van appellant, gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, betreffende de vraag of de functies voldoende actueel zijn, of appellant geacht kan worden te voldoen aan de gestelde opleidings- en ervaringseisen alsmede, in verband met bij twee functies bij het aspect reiken voorkomende markeringen, de vraag naar de geschiktheid van die functies in medisch opzicht, verworpen.
De namens appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven zien in het bijzonder op (het oordeel van de rechtbank over) de medische grondslag van het bestreden besluit. Aangevoerd wordt dat het oordeel van de deskundige Schrik niet, althans onvoldoende, is gemotiveerd en dat de rechtbank, gegeven dit motiveringsgebrek, de deskundige niet, althans niet dan na het vragen van een nadere toelichting, had mogen volgen. Verder blijft appellant het met name oneens met de zienswijze dat geen noodzaak bestaat voor een medische urenbeperking, in welk verband hij nogmaals wijst op een brief van
10 april 2003 van zijn behandelend orthopedisch chirurg W.J. van der Ham, waaruit blijkt dat die arts een werkdag voor appellant van maximaal 5 tot 6 uur bepleit. Zoals vermeld in rubriek I heeft appellant een expertiserapport ingebracht van de psychiater Oppedijk, die eveneens de mening is toegedaan dat appellant niet in staat is te achten gedurende een volledige werkweek werkzaam te zijn en aangeeft dat hij denkt aan hooguit enkele uren per dag tot ongeveer 15 uur per week.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak dient het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel te worden gevolgd. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van feiten of omstandigheden die het aangewezen doen zijn van dat uitgangspunt af te wijken. Met de rechtbank heeft de Raad in de eerste plaats geen aanleiding om het ervoor te houden dat het onderzoek door de deskundige Schrik onvoldoende diepgaand of anderszins onvoldoende zorgvuldig is geweest. Hij heeft kennis genomen van door de behandelende artsen van appellant verstrekte informatie en heeft die informatie aldus bij zijn afwegingen kunnen betrekken. De diagnose waartoe de deskundige op grond van zijn onderzoek is gekomen wordt voorts van de zijde van appellant niet bestreden. De Raad geeft appellant toe dat de uiteindelijke beantwoording door de deskundige van de hem gestelde vragen niet afzonderlijk is gemotiveerd, maar acht die omstandigheid in het onderhavige geval, tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene en mede in aanmerking nemend dat in de overige ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten worden aangetroffen om de conclusies van de deskundige in twijfel te trekken, onvoldoende voor het oordeel dat de conclusies van de deskundige niet kunnen worden gevolgd. De Raad heeft daarbij ook nog gelet op de omstandigheid dat de deskundige Schrik, desgevraagd door de rechtbank, zijn conclusies na kennisname van rapporten van de orthopedisch chirurg Van der Ham en van de medisch adviseur J.H.G.J. Goossen, expliciet heeft gehandhaafd.
De Raad concludeert aldus dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat appellant, bezien vanuit zijn fysieke gezondheidssituatie, in het bijzonder wat betreft zijn rugklachten, ten tijde hier van belang terecht in staat is geacht tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies in een volledige omvang. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant naar voren is gebracht, voegt de Raad daar nog aan toe dat (ook) uit het rapport van 10 april 2003 van de orthopedisch chirurg Van der Ham geenszins overtuigend blijkt van een noodzaak voor een urenbeperking. Weliswaar geeft deze arts onder vraag 5 aan dat in zijn optiek een 5 tot 6 uur durende werkdag tot de mogelijkheden behoort, maar tevens stelt hij onder vraag 4 expliciet dat de bij appellant geconstateerde beperkingen er niet toe leiden dat hij niet in staat is voltijds te werken.
De Raad is verder van oordeel dat ook bezien vanuit zijn psychische gezondheidssituatie de arbeidsmogelijkheden van appellant niet zijn overschat. De door appellant ingeschakelde psychiater Oppedijk komt met zoveel woorden tot de conclusie dat appellant psychiatrisch gezien in principe de drie bij de schatting in aanmerking genomen functies kan vervullen. De Raad kan geen doorslaggevende betekenis hechten aan het eveneens door Oppedijk gegeven oordeel dat appellant hooguit in een omvang van 15 uur per week werkzaam kan zijn. De door hem gestelde diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis kan niet als een toereikende objectief-medische onderbouwing voor zodanig oordeel worden aanvaard, en een nadere onderbouwing is door Oppedijk niet verstrekt. Voorts betreffen de gebruikte functies lichte en rugsparende werkzaamheden. Zoals gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in haar commentaar van
5 oktober 2004 op Oppedijk heeft aangegeven, is daarmee reeds (de Raad begrijpt: voldoende) met de vermoeibaarheid van appellant rekening gehouden.
Ten slotte overweegt de Raad nog het volgende. Namens appellant is ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij de overige met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerde en door de rechtbank verworpen grieven formeel handhaaft, maar daarvoor geen nadere inhoudelijke onderbouwing heeft. Mede in het licht hiervan heeft de Raad geen aanleiding voor een van dat van de rechtbank afwijkend oordeel.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
BKH 160306