de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 november 2003 heeft appellante aan gedaagde een vordering wegens zogeheten meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 1999 opgelegd. Daartoe heeft appellante vastgesteld dat gedaagde in het kalenderjaar 1999
€ 6.964,70 netto bijverdiensten heeft gehad, dat de voor dat jaar geldende bijdragevrije voet € 6.806,70 bedraagt, dat het meerinkomen het verschil tussen die 2 bedragen (€ 158,--) vormt, dat het meerinkomen in 1999 evenwel nooit meer kan bedragen dan de door gedaagde in 1999 ontvangen studiebeurs, dat de door gedaagde in 1999 ontvangen studiebeurs is omgezet in een lening, dat derhalve het meerinkomen in 1999 op € 0,-- wordt gesteld en dat de boete wegens het in de maanden januari tot en met december 1999 daadwerkelijk hebben genoten van een reisvoorziening in de vorm van een openbaar vervoer-kaart in totaal € 535,54 bedraagt.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft appellante het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2004, kenmerk 04/492 WSFBSF, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 maart 2004 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Informatie Beheer Groep aan gedaagde het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Tegen die uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2006. Voor appellante is verschenen mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is in persoon verschenen.
Bij het primaire besluit heeft appellante gedaagdes meerinkomen in 1999 op € 0,-- gesteld.
Bij het bestreden besluit heeft appellante nader het standpunt ingenomen dat gedaagde in 1999 weliswaar meerinkomen heeft gehad, doch geen bedrag ter grootte van dat meerinkomen aan de Informatie Beheer Groep is verschuldigd in verband met de omzetting van de door gedaagde in 1999 ontvangen studiebeurs in een lening, en vervolgens vastgesteld dat gedaagde in verband met dat meerinkomen wèl een bedrag van in totaal € 535,54 (hierna: boete) aan de Informatie Beheer Groep is verschuldigd wegens het in de maanden januari tot en met december 1999 daadwerkelijk hebben genoten van een reisvoorziening in de vorm van een openbaar vervoer-kaart. Daarbij heeft appellante er melding van gemaakt toepassing te hebben gegeven aan artikel 3.17, eerste lid, van de WSF 2000.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante in het hier aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvak, te weten 1999, indien er sprake is van meerinkomen, had moeten beslissen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de - per
1 september 2000 ingetrokken - Wet op de studiefinanciering (WSF), daar op dit specifieke punt overgangsrecht ontbreekt.
Die wettelijke bepaling is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aan de orde, omdat het primaire besluit als uitgangspunt heeft dat er over 1999 geen sprake is van meerinkomen, althans dat het meerinkomen minder dan € 0,-- bedraagt omdat de studiebeurs was omgezet in een lening, terwijl door appellante niet nader is aangegeven waarop de boete is gebaseerd.
De rechtbank is overgegaan tot vernietiging van het bestreden besluit om reden dat appellante in het bestreden besluit noch in het verweerschrift heeft aangegeven waarom zij in het bestreden besluit is gekomen tot een ander standpunt dan in het primaire besluit.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de strikt grammaticale interpretatie van de rechtbank van ”meerinkomen”, zoals vermeld in het primaire besluit onjuist en evenmin logisch is. Er is, zoals in het bestreden besluit anders dan in het primaire besluit is aangegeven, in 1999 duidelijk wèl sprake van (€ 158,--) meerinkomen, maar er is gelet op het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de WSF en in artikel 4 van de beleidsregel ”Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende” van 18 juni 2001, géén sprake van een vòrdering van een bedrag ter grootte van het meerinkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Wat het te dezen van toepassing zijnde recht betreft verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 augustus 2003, LJN: AN9752, waarin hij heeft overwogen dat de hoofddirectie van de IB-Groep in het in die zaak aan de orde zijnde studie- financieringstijdvak, het jaar 1997, bevoegd was aan de student een vordering wegens meerinkomen op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de WSF. Artikel 3.17, zevende lid, van de op 1 september 2000 in werking getreden WSF 2000 biedt per evengenoemde datum de grondslag voor deze bevoegdheid. De Raad heeft daaraan in die uitspraak de vaststelling verbonden dat de vordering wegens meerinkomen ten materiële, nu op dit punt specifiek overgangsrecht ontbreekt, moet worden beoordeeld naar de gedurende het desbetreffende studiefinancieringstijdvak geldende voorschriften. Het vorenstaande brengt mee dat de aan de student opgelegde vordering wegens meerinkomen over het jaar 1997 ten materiële moet worden getoetst aan artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF en niet - zoals de hoofddirectie van de IB-Groep en de rechtbank in dat geval hadden gedaan - aan artikel 3.17, zevende lid, aanhef en onder b, van de WSF 2000, aldus de Raad in die uitspraak.
Mutatis mutandis zijn de zojuist weergegeven overwegingen ook van toepassing in het thans aanhangige hoger beroep.
In het thans aanhangige geval heeft appellante toepassing gegeven aan artikel 3.17, eerste lid, van de WSF 2000. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 april 2004, LJN: AP2914 (RSV 2004,193), weliswaar onderkend dat - nu het gaat om het jaar 1999 - appellante had moeten beslissen op grond van artikel 26, zesde lid, van de WSF, maar is vervolgens gekomen tot het oordeel dat een situatie als hiervoor genoemd niet aan de orde is, omdat het primaire besluit als uitgangspunt heeft dat er in 1999 geen sprake was van meerinkomen.
De Raad kan zich niet in dat oordeel vinden om de hierna te geven redenen.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of het bestreden besluit wat de door appellante - in verband met het in de maanden januari tot en met december 1999 daadwerkelijk hebben genoten van een reisvoorziening in de vorm van een openbaar vervoer-kaart - aan gedaagde opgelegde boete betreft zozeer lijdt aan een zodanig gebrek dat dat besluit diende te worden vernietigd.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
In het primaire besluit is vermeld dat de netto bijverdiensten over 1999 € 6.964,70 bedragen en dat de bijdragevrije voet over 1999 € 6.806,70 bedraagt. Die bedragen maken duidelijk dat er in 1999 meerinkomen is (geweest), te weten een bedrag van € 158,--. In afwijking daarvan heeft appellante in dat besluit toch het meerinkomen gesteld op € 0,-- omdat, zoals ook in dat besluit is vermeld, het meerinkomen nooit meer kan zijn dan de in 1999 ontvangen studiebeurs en die beurs over 1999 is omgezet in een lening.
In het bestreden besluit is vermeld dat er in 1999 weliswaar sprake is van meerinkomen, maar daarbij is aangetekend dat een bedrag ter grootte van het meerinkomen aan de Informatie Beheer Groep is verschuldigd met dien verstande dat dat bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de over 1999 ontvangen studiebeurs. Aangezien in het primaire besluit reeds was vermeld dat die beurs was omgezet in een lening, was duidelijk dat er geen sprake was van een vordering van een bedrag ter grootte van het meerinkomen. De vermelding in het primaire besluit dat het meerinkomen over 1999
€ 0,-- bedraagt, was dus - om zo te zeggen - iets te kort door de bocht, maar die onvolkomenheid is in het bestreden besluit in voldoende mate rechtgezet. De Raad vermag niet in te zien dat op basis van de ten tijde van dat besluit beschikbare gegevens dat besluit op dat punt zonder nadere motivering niet in stand kon worden gelaten.
Rijst vervolgens de vraag (aan de beantwoording waarvan de rechtbank niet is toegekomen) of de door appellante in dit geval opgelegde vordering van € 535,54 in redelijke verhouding tot de ernst van de normoverschrijding staat.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Genoemd bedrag komt overeen met de kostprijs van de openbaar vervoer-kaart voor studenten over de maanden januari tot en met december 1999 waarover het zogeheten toetsingsinkomen is berekend en waarin gedaagde die kaart feitelijk in bezit heeft gehad.
De Raad verwijst voor de beoordeling van dit geschil allereerst naar zijn uitspraak van 7 februari 2003 in de zaken
02/677 WSF en 02/346 WSF (LJN: AF5192, gepubliceerd in onder meer USZ 03/114). In deze uitspraak heeft hij als zijn oordeel gegeven dat de vordering wegens meerinkomen gebaseerd op onderdeel b van het zesde lid van het te dezen van toepassing zijnde artikel 26 van de WSF, gelet op haar aard en zwaarte is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee is aan te merken als een ”criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft verder in zijn evengenoemde uitspraak van 7 februari 2003 uiteengezet dat de sanctie ingevolge
artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF in veel gevallen als onevenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd, in verband waarmee appellante terecht de uit de wet voortvloeiende sanctie zoals neergelegd in evengenoemde bepaling buiten toepassing heeft gelaten.
De Raad heeft in zijn evengenoemde uitspraak van 7 februari 2003 bovendien als zijn oordeel gegeven dat door het wegnemen van het - achteraf bezien ten onrechte genoten - voordeel van het gebruik van de openbaar vervoerkaart, welk voordeel wordt gesteld op de waarde die de openbaar vervoer-bedrijven voor de kaart aan de Minister in rekening brengen, over de maanden van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak waarin de studerende die kaart feitelijk in bezit heeft gehad, wordt bereikt dat de sanctie gebaseerd op het door appellante gevoerde beleid inzake toepassing van laatstgenoemde bepaling in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat de in dit geval opgelegde vordering van € 535,54 ondanks de betrekkelijk geringe hoogte van het meerinkomen in redelijke verhouding tot de ernst van de normoverschrijding staat.
De Raad tekent hierbij aan dat geen plaats is voor overneming van de door gedaagde gedane suggestie om uit te gaan van de maand (december 1999) waarin het meerinkomen is ontstaan en alleen over die maand de kostprijs voor de openbaar vervoerkaart in rekening te brengen, omdat het wettelijk systeem dit niet mogelijk maakt.
Aangezien voorts niet is gebleken dat gedaagde geen enkele schuld heeft aan het overtreden van de norm, had niet op grond van afwezigheid van alle schuld geen sanctie behoren te worden opgelegd.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gecorrigeerd, toch niet kan standhouden om de enkele reden dat de wettelijke grondslag daarvan niet juist is. Aangezien de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak terecht het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en (terecht) dat besluit heeft vernietigd, doch op verkeerde gronden, zal de Raad op de hiervoor aangegeven andere gronden overgaan tot bevestiging van die uitspraak.
Aangezien geen plaats is voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) A.C.W. Ris - van Huussen.