[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv alsook het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel in Hout.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van een besluit van 18 september 1998.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5 april 2004, nummer AWB 02/3513, het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Hartman, werkzaam bij de ABVAKABO FNV te Weert, tegen die uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Hartman, voornoemd, inmiddels werkzaam bij Rechtshulp Zuid Advocaten te Roermond, op 20 januari 2006 een nader schrijven met bijlage ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hartman, en waar namens gedaagde is verschenen mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als timmerman en is op 27 februari 1980 definitief uitgevallen vanwege een huidafwijking aan zijn handen. Met ingang van 20 november 1980 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 27 september 1996 heeft gedaagde deze arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 1 februari 1997 ingetrokken. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 5 juni 1998 gegrond verklaard. Bij die uitspraak is het besluit van 27 september 1996 vernietigd.
Nadien heeft gedaagde bij besluit van 18 september 1998 de uitkering van appellant ingevolge de WAO ingaande
19 november 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Bij besluit van 28 januari 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 september 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 7 december 1999 het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 19 oktober 2001 is deze uitspraak bevestigd.
Bij brief van 12 december 2001 heeft appellant een herkeuring voor de WAO aangevraagd in verband met gewijzigde omstandigheden die naar zijn mening niet waren meegenomen in de afgeronde hoger beroepszaak bij de Raad en wellicht aanleiding gaven tot een gewijzigd belastbaarheidsprofiel. Appellant heeft daarbij gewezen op de gevolgen van zijn hypertensie en onder meer melding gemaakt van een herseninfarct op 13 januari 2000.
Bij brief van 14 december 2001 is vanwege gedaagde in aansluiting op een telefonisch onderhoud van een medewerker met appellant op 13 december 2001 een toelichting gegeven op de voornoemde uitspraak van de Raad van 19 oktober 2001 en geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant is en blijft ingetrokken per 19 november 1998. Daaraan is toegevoegd dat het appellant vrijstaat om een herkeuring per een latere datum aan te vragen als hij van oordeel is dat zijn gezondheidstoestand inmiddels in die mate is gewijzigd dat de medische beperkingen zijn toegenomen.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 8 mei 2002 en nadere informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Op grond van de aldus verkregen medische gegevens heeft hij geconcludeerd dat er geen sprake was van een gewijzigde belastbaarheid.
Gedaagde heeft appellant vervolgens bij besluit van 21 juni 2002 meegedeeld niet terug te komen van het besluit van
18 september 1998 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die er toe leiden dat dit besluit onjuist zou zijn.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 30 september 2002 geoordeeld dat appellant op
19 november 1998 (nog) geen medische beperkingen had ten gevolge van de later, in 2000, bekend geworden neurologische, cardiologische en internistische problematiek en dat er dus geen (harde) medische argumenten zijn om op de destijds door de verzekeringsarts getrokken conclusies omtrent de belastbaarheid van appellant op 19 november 1998 terug te komen.
Gedaagde heeft daarop bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het verzoek van appellant tot herkeuring diende te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 18 september 1998. Daarbij ziet de rechtbank met gedaagde in hetgeen appellant in zijn voornoemde brief van 12 december 2001 heeft gemeld geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep is daartegen namens appellant aangevoerd dat appellant met de brief van 12 december 2001 niet verzocht heeft om terug te komen van het besluit van 18 september 1998 maar dat de aanvraag werd gedaan op grond van
artikel 41 van de WAO. Voorts had een nieuw belastbaarheidspatroon moeten worden opgesteld per 12 december 2001. Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank zich lijdelijk heeft opgesteld terwijl op grond van artikel 8:69 van de Awb verwacht mag worden dat de rechtbank nader onderzoek verricht en ambtshalve de rechtsgronden en de feiten aanvult.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit een adequate reactie is op het verzoek om herkeuring van appellant.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad onweersproken gesteld dat het telefonisch onderhoud van appellant met een medewerker van gedaagdes administrateur op 12 december 2001 in plaats van 13 december 2001 plaatsvond en dat in vervolg daarop het verzoek om herkeuring bij brief van 12 december 2001 door appellant is gedaan. Deze weergave van de feitelijke gang van zaken acht de Raad niet onaannemelijk.
De Raad is van oordeel dat het verzoek om herkeuring derhalve mede moet worden gelezen in het licht van de zinsnede in de eerdergenoemde brief van gedaagde van 14 december 2001 dat het appellant vrijstaat om een herkeuring per een latere datum aan te vragen als hij van oordeel is dat zijn gezondheidstoestand inmiddels is die mate is gewijzigd dat de medische beperkingen zijn toegenomen.
De Raad oordeelt voorts dat het hier gaat om een verzoek om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid waarbij expliciet wordt gewezen op een wijziging van de medische situatie ver na de datum waarop het laatstelijk genomen besluit van 18 september 1998 ziet. Nu tevens de (bezwaar)verzekeringsarts aanstonds aan de hand van de beschikbare medische gegevens kon vaststellen dat de wijziging van de medische situatie in en rond 2000 niet van invloed kon zijn op de intrekking van de WAO-uitkering per 19 november 1998, had het in rede gelegen dit verzoek mede op te vatten als een verzoek om hernieuwde toekenning ex artikel 43a van de WAO ter zake van nadien ingetreden arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst er, in dit geding ten overvloede, op dat de verzekeringsarts blijkens de verwoording belastbaarheid appellant in ieder geval op 8 mei 2002 meer beperkt achtte ten aanzien van de aspecten gebruik van de nek, reiken en werken boven schouderhoogte dan op 19 november 1998.
Namens gedaagde is ter zitting van de Raad opgemerkt dat uit het verslag van de hoorzitting op 20 september 2002 blijkt dat appellant desgevraagd bevestigd heeft dat zijn verzoek om herkeuring terecht is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 september 1998. Met de gemachtigde van appellant is de Raad evenwel van oordeel dat van iemand als appellant, niet juridisch geschoold en onvoldoende bekend met de beoordelingssystematiek van de WAO, redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij de reikwijdte van zijn verzoek om herkeuring en de consequenties van zijn voormelde bevestiging ter hoorzitting voldoende overzag.
Onder deze omstandigheden komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde het verzoek om herkeuring van appellant in ieder geval mede had moeten opvatten als een verzoek om een hernieuwde beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met na 19 november 1998 toegenomen medische beperkingen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wat betreft motivering en voorbereiding een zodanig inadequate reactie op het verzoek van appellant is dat het, evenals de aangevallen uitspraak, niet in stand kan blijven.
Gedaagde dient ter zake van de door appellant gemaakte aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.