de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij schrijven van 19 november 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde, C.R. van Mourik, werkzaam bij ZR Belastingadviseurs te ’s-Hertogenbosch, beroep ingesteld tegen de door hem aangeduide ”fictieve weigering van appellant tot het afgeven van een terugvorderingsbesluit”.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 18 maart 2004, nr. 02/3396 AAW, het beroep gegrond verklaard, bepaald dat appellant binnen vier weken een primair besluit diende af te geven inzake terugvordering en verrekening, met een dwangsom-bepaling indien appellant in gebreke zou blijven dit besluit af te geven en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft Van Mourik, voormeld, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 februari 2006, waar namens appellant is verschenen
mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde en zijn gemachtigde, met bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is werkzaam geweest als zelfstandig kapper en heeft dit werk grotendeels gestaakt vanwege klachten aan de luchtwegen. Met ingang van 31 juli 1985 is aan hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 19 september 1997 heeft appellant de AAW-uitkering van gedaagde met ingang van 1 september 1992 herzien naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 26 februari 1998 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
19 september 1997 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 1 september 1992 vastgesteld op 80 tot 100%. Tevens heeft appellant daarbij besloten dat de AAW-uitkering onder toepassing van het bepaalde in artikel 34 van de AAW met ingang van 1 september 1992 slechts gedeeltelijk werd uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid. Met ingang van 1 augustus 1993 heeft het Uwv toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 33 van de AAW, met als gevolg dat de AAW-uitkering werd uitbetaald als ware gedaagde 65 tot 80% arbeidsongeschikt. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 21 oktober 1998 het beroep van gedaagde tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van artikel 33 van de AAW.
Bij uitspraak van 15 januari 2002, voor zover in dit geding relevant, heeft de Raad voormelde uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep tegen het besluit van 26 februari 1998 ongegrond verklaard. Met betrekking tot hetgeen gedaagde had aangevoerd inzake de terugvordering en verrekening van de uitkering over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993 heeft de Raad vastgesteld dat het besluit van 26 februari 1998 hier niet op zag, zodat die grief niet aan de orde kwam. De Raad heeft daaraan het volgende toegevoegd:
“Voor dit geding ten overvloede overweegt de Raad wel dat het Uwv niet vrijstaat te verrekenen zonder dat daarover een besluit wordt afgegeven. Nu dit kennelijk nog niet heeft plaatsgevonden, dient dit alsnog te gebeuren, zodat betrokkene met betrekking tot dit punt de toegang tot de rechter niet wordt onthouden”
Inmiddels was gedaagde door appellant bij besluit van 27 december 2000 als ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen aangemerkt, waartegen gedaagde bezwaar heeft ingesteld.
Bij brief van 3 september 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde zich vervolgens tot appellant gewend met het navolgende:
“Wij hebben onlangs contact gehad in het kader van de nog lopende bezwaarschriften en U verzocht de mogelijkheid te bezien of een mondelinge bespreking terzake van deze bezwaarschriften zou kunnen bijdragen tot een versnelde afhandeling van de aanwezige problematieken.
Tot op heden mochten wij nog niets vernemen.
Kunt U aangeven hoe de stand van zaken is?”
Daarna heeft diezelfde gemachtigde op 22 oktober 2002 een brief met de volgende inhoud aan appellant verzonden:
“Op 3 september jl. verzochten wij U ons mede te delen hoe de stand van zaken is in bovengenoemde bezwaarschriften. Tot op heden mochten wij niets van U vernemen.
Mede gezien het feit dat de bezwaarschriften reeds lang lopen en alle door de wet toegestane termijn geruime tijd zijn verstreken, hadden wij een wat voortvarender aanpak verwacht.
Nadrukkelijk doen wij in deze procedure een beroep op de mogelijkheid van een hoorzitting.
Mochten wij voor 30 oktober a.s. niets van U hebben vernomen, gaan wij ervan uit dat hier sprake is van een zogenaamde fictieve weigering en zal beroep worden ingesteld tegen het niet afgeven van beslissingen.”
Bij schrijven van 19 november 2002 is vervolgens door die gemachtigde beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van appellant tot het afgeven van een terugvorderings- respectievelijk verrekeningsbesluit.
De rechtbank heeft dit beroep op grond van de volgende overwegingen gegrond verklaard:
“De rechtbank stelt allereerst vast dat het volgens genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep nog door verweerder te nemen terugvorderings- of verrekeningsbesluit binnen een redelijke termijn na 29 januari 2002 (de datum van verzending van genoemde uitspraak) had moeten worden bekend gemaakt. Naar analogie van artikel 4.13 van de Awb was die termijn naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval acht weken na 29 januari 2002 verstreken.
De hierboven weergegeven brief van eisers gemachtigde d.d. 3 september 2002 dient naar het oordeel van de rechtbank (mede) te worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een primair terugvorderings- of verrekeningsbesluit over de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1993 en de periode van 1 januari 1993 tot 1 augustus 1993. De brief van die gemachtigde van 22 oktober 2002 moet worden beschouwd als een aanvullend bezwaarschrift tegen (onder meer) dat uitblijven. Tevens zal de rechtbank het beroepschrift d.d. 19 november 2002 opvatten als te zijn gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Nu verweerder niet binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift heeft beslist (zie artikel 7:10 van de Awb) zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De rechtbank merkt hierbij op dat een zich in het dossier bevindend besluit van verweerder van 20 november 2002 op geen enkele manier betrekking heeft op terugvordering of verrekening van uitkering over de zojuist genoemde perioden.
Verweerder dient binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak van de rechtbank een besluit bekend te maken waarbij wordt uitgemaakt of er over meergenoemde perioden wel of niet wordt teruggevorderd respectievelijk verrekend en waarbij - indien wordt teruggevorderd respectievelijk verrekend - het volgens verweerder over die perioden te veel ontvangen uitkeringsbedrag inzichtelijk wordt berekend. De rechtbank wil hierbij nog onderstrepen dat - zoals ook de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak - het verweerder niet vrij staat te verrekenen zonder dat daarover een besluit is afgegeven. Indien verrekening over de hier aan de orde zijnde perioden inmiddels feitelijk zou hebben plaatsgevonden - volgens eisers gemachtigde ter zitting zou zulks inderdaad zijn gebeurd, terwijl verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat niet te weten - is dat geschied zonder geldige rechtsgrond.”
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de brieven van 3 september 2002 en 22 oktober 2002, zoals hierboven weergegeven, niet kunnen worden opgevat als een verzoek om ter zake van de terugvordering en verrekening over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993 een besluit af te geven en dat voorts tegen het uitblijven van een primair besluit de weg van bezwaar tegen de weigering deze beslissing af te geven openstond, welke weg gedaagde naar het oordeel van appellant ten onrechte niet heeft bewandeld.
Gedaagde heeft daartegen in hoger beroep verweer gevoerd en daarbij een tweede brief van gedaagdes gemachtigde van 22 oktober 2002 aan appellant in het geding gebracht.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat (de gemachtigde van) gedaagde met zijn brief van 19 november 2002 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar van appellant inzake de terugvordering en verrekening over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993. Naar het oordeel van de Raad is echter, zoals appellant in hoger beroep terecht aanvoert, niet daaraan voorafgaand bezwaar ingesteld tegen het uitblijven van een primair besluit omtrent bedoelde terugvordering en verrekening. Als een dergelijk bezwaarschrift kan niet worden aangemerkt de meergenoemde brief van
3 september 2002 van de gemachtigde van gedaagde aan de administrateur van appellant in een lopende bezwaarzaak en al evenmin het rappel van die brief bij het meergenoemde schrijven van 22 oktober 2002, nu in die brieven geen melding wordt gemaakt van het uitblijven van bedoeld primair besluit. Ook de tweede brief van 22 oktober 2002 van de gemachtigde van gedaagde aan de administrateur van appellant, waarin wordt opgemerkt dat een dergelijk besluit niet is afgegeven en wordt verzocht om overmaking van het verrekende bedrag, merkt de Raad niet aan als een dergelijk bezwaarschrift noch als een verzoek om afgifte van een primair besluit, nog daargelaten of die brief (door de gemachtigde van) gedaagde aan appellant verzonden is en door appellant ontvangen is. De Raad voegt daaraan toe dat hij een verzoek tot afgifte van een (primair) besluit ter zake van terugvordering en verrekening over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993 noodzakelijk acht nu de hierboven aangehaalde overweging ten overvloede van de Raad in de voorgaande hoger beroepszaak, anders dan de rechtbank oordeelt, appellant niet zonder meer noopte om een dergelijk besluit uit eigen beweging af te geven.
Gedaagde kon naar het oordeel van de Raad derhalve niet in zijn beroep bij de rechtbank worden ontvangen, reden waarom de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en gedaagde alsnog in zijn beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Daarmee komt de Raad toe aan de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat om het schrijven van 19 november 2002 aan te merken als een eerste verzoek tot afgifte van een besluit inzake de terugvordering en verrekening van de uitkering over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993 en, zo ja, of er aanleiding bestaat dit verzoek ter behandeling aan appellant door te zenden.
De Raad beantwoordt de eerste vraag bevestigend doch ziet geen reden dit schrijven aan appellant ter behandeling door te sturen. De Raad wijst daartoe op de omstandigheid, zoals ook door de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad is toegelicht, dat in het geheel niet duidelijk is en ook niet meer met zekerheid in de administratie van appellant kan worden nagegaan of de bedoelde verrekening al dan niet heeft plaatsge-vonden. Indien geen verrekening heeft plaatsgevonden betekent dit dat appellant niet alsnog met een terugvordering respectievelijk verrekening zal worden geconfronteerd. Voor het geval bedoelde verrekening al wel zou zijn geëffectueerd heeft appellant zich in 2004 bereid verklaard het mogelijk ten onrechte verrekende bedrag ad f 3.306,37 (€ 1.500,36) zonder voorbehoud aan gedaagde terug te betalen. Namens appellant is ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat appellant tot een dergelijke betaling aan gedaagde nog immer bereid is, doch dat op een daartoe strekkend schriftelijk (schikkings)voorstel van appellant in 2004 door (de gemachtigde van) gedaagde nimmer is gereageerd.
Onder deze omstandigheden dient de afgifte van een besluit tot terugvordering respectievelijk verrekening van de uitkering over de periode van 1 september 1992 tot 1 augustus 1993 geen enkel redelijk doel en ziet de Raad derhalve geen aanleiding meergenoemd schrijven van 19 november 2002 aan gedaagde ter behandeling door te sturen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.