ECLI:NL:CRVB:2006:AV6428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06-314 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake plichtsverzuim en psychiatrisch onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over twee verzoeken om voorlopige voorzieningen in het kader van een hoger beroep van verzoekster tegen een besluit van de Minister van Justitie. Verzoekster, die voorwaardelijk ontslagen was wegens plichtsverzuim, heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het plichtsverzuim niet deugdelijk was onderzocht, en gedaagde was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verzoekster heeft in haar verzoeken onder andere gevraagd om de werking van de uitspraak van de rechtbank te schorsen, zodat zij niet gedwongen zou worden mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen connexiteit is tussen de verzoeken en dat de rechtbank bevoegd is om hierover te oordelen. Tevens is overwogen dat er geen spoedeisend belang aanwezig is voor het verzoek om een voorschot op schadevergoeding, aangezien verzoekster nog in dienst is en recht heeft op doorbetaling van haar salaris. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en dat er onvoldoende redenen zijn om verzoekster te ontheffen van het psychiatrisch onderzoek.

Uitspraak

06/314 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster] te [woonplaats], verzoekster,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekster is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 14 oktober 2005,
reg. nr: AWB 04/1160 AW, waarnaar hierbij verwezen wordt. Bij brief van 11 januari 2006 heeft de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage het namens verzoekster ingediende verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ter behandeling doorgezonden aan de voorzieningenrechter van de Raad.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 februari 2006, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J. van Gijssel, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W. Schaper, werkzaam bij gedaagde en mr. L.M. Burger, werkzaam bij Capra.
II. MOTIVERING
1. De voorzieningenrechter gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft aan verzoekster de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd in verband met volgens gedaagde door verzoekster gepleegd plichtsverzuim. Gedaagde heeft deze straf bij de beslissing op bezwaar van 8 juli 2004 gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft - voorzover hier van belang - het beroep onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard en het besluit van 8 juli 2004 vernietigd. Tevens is gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij zal gedaagde ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat verzoekster een schadevergoeding toe te kennen.
2.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel ten aanzien van twee gedragingen voldoende is vast komen te staan dat sprake is van plichtsverzuim. Dit betreft het door verzoekster op 9 september 2002 bedreigen van de bedrijfsarts bij de uitoefening van zijn functie en het weigeren gedaagde telefonisch te woord te staan op 28 augustus 2002. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde heeft nagelaten de toerekenbaarheid deugdelijk te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank was de bedrijfsarts niet de aangewezen persoon om de psychische gesteldheid van verzoekster te bepalen. Het betrof namelijk de bedreigde bedrijfsarts. Het advies over de toerekenbaar-heid was bovendien opgenomen in een verslag van een gesprek dat plaatsvond juist naar aanleiding van het incident waardoor de bedrijfsarts zich bedreigd voelde. Ook de mail van Achmea-Arbo van 20 augustus 2003 kan volgens de rechtbank niet als een deugdelijke beoordeling van de toerekenbaarheid gelden, nu het gegeven advies een antwoord betreft op een algemene vraag inzake hoge bloeddruk in verhouding tot emotioneel afwijkend gedrag.
3. Verzoekster heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 22 september 2005, gericht tegen een besluit van 14 september 2005, in dier voege dat gedaagde wordt veroordeeld binnen een door de rechter te bepalen termijn op het bezwaar te beslissen; hierna: verzoek 1.
Daarnaast heeft verzoekster onder verwijzing naar haar in rubriek I genoemd hoger beroepschrift verzocht een voorlopige voorziening te treffen in dier voege dat wordt bepaald dat gedaagde zich dient te onthouden van een medisch/psychiatrisch onderzoek van verzoekster; hierna: verzoek 2.
Tevens heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen welke ziet op de weigering een beslissing te nemen op het verzoek om concrete informatie te verstrekken waarbij verzoekster een beroep doet op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob); hierna: verzoek 3.
Tot slot is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot betaling van een voorschot van de schade die verzoekster heeft geleden en nog zal lijden (hierna: verzoek 4). Daarbij heeft verzoekster aangedrongen op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar waarin aan haar een schadevergoeding wordt toegekend.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in het onderhavige geval mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak al dan niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel over het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.2. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld welke verzoeken direct in verband kunnen worden gebracht met besluiten die onderwerp zijn van het bij de Raad ingestelde hoger beroep inzake het voorwaardelijk strafontslag of bij dat hoger beroep zullen worden betrokken op grond van artikel 6:19 van de Awb.
4.2.1. Verzoek 1 betreft een verzoek ter zake van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen een besluit van 14 september 2005. De voorzieningen-rechter is van oordeel dat het besluit van 14 september 2005, dat ziet op een weigering een oproep van de bedrijfsarts in te trekken en de weigering ontslag op andere gronden te verlenen, geen besluit betreft in de zin van artikel 6:18 van de Awb omdat het geen wijziging of intrekking betreft van de beslissing op bezwaar inzake het voorwaardelijk strafontslag. Het niet tijdig beslissen op een aanvraag waaraan de Wob ten grondslag is gelegd, valt evenmin aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Over beide kwesties dient primair de rechtbank te beslissen.
4.2.2. Nu ter zake van de verzoeken 1 en 3 de connexiteit ontbreekt is niet de voor-zieningenrechter van de Raad maar de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd. Gelet op het voorgaande zullen deze verzoeken in handen worden gesteld van de voor-zieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage.
4.3. Verzoek 2 begrijpt de voorzieningenrechter aldus dat verzocht wordt de werking van de uitspraak van de rechtbank waarbij is geoordeeld dat de toerekenbaarheid niet deugdelijk is onderzocht en gedaagde is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen te schorsen, opdat verzoekster thans geen psychiatrisch onderzoek hoeft te ondergaan naar de toerekenbaarheid.
4.3.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met betrekking tot dit verzoek een spoedeisend belang aanwezig is omdat gedaagde gehouden is uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak en voorts omdat een weigering mee te werken aan een dergelijk onderzoek als plichtsverzuim zou kunnen worden aangemerkt.
4.3.2. Verzoekster heeft in essentie aangevoerd dat zij niet lijdt aan een ziekte of gebrek en dat er geen andere oorzaak is voor haar huidige situatieve arbeidsongeschiktheid dan een zeer groot arbeidsconflict. Er zijn volgens verzoekster in dit geval geen goede redenen om verzoekster te onderwerpen aan een medisch onderzoek.
4.3.3. De voorzieningenrechter is echter voorlopig van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de rechtbank op onjuiste gronden tot de aangevallen uitspraak is gekomen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster in bezwaar tegen het voorwaardelijk strafontslag en in eerste aanleg bij de rechtbank heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim haar in verband met haar medische omstandigheden niet toe te rekenen zou zijn. Gedaagde heeft op basis van het advies van de bedrijfsarts en een mail van Achmea-Arbo, het plichtsverzuim wel toerekenbaar geacht. De voorzieningenrechter acht het gelet op alle omstandigheden van dit geval op voorhand niet waarschijnlijk dat het oordeel van de rechtbank dat het aan een deugdelijk onderzoek naar de toerekenbaarheid heeft ontbroken in de bodemprocedure geen stand zal houden. Daarbij is onder meer van belang dat gedaagde de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag inmiddels heeft ingetrokken in verband met twijfels over die toerekenbaarheid. Voor de stelling van verzoekster dat gedaagde een medisch onderzoek uitsluitend wenst om haar wegens arbeidsongeschiktheid te kunnen ontslaan heeft de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden. De eventuele arbeidsongeschiktheid van verzoekster staat los van de beoordeling van de toerekenbaarheid van het haar verweten plichtsverzuim. Gelet op dit alles wordt dit verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afgewezen.
4.4. Verzoekster heeft tevens verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat, ter uitvoering van de overweging van de rechtbank dat in een nieuw besluit op bezwaar over schadevergoeding moet worden beslist, een voorschot moet worden toegekend in verband met de kosten van juridische bijstand. Nu verzoekster nog steeds in dienst is bij gedaagde en aanspraak heeft op doorbetaling van 70% van haar bezoldiging zal de voorzieningenrechter dit verzoek afwijzen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van
mr. F.M.S. Requisizione als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2006.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) F.M.S. Requisizione.