ECLI:NL:CRVB:2006:AV6426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06-823 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak met betrekking tot werkhervatting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] en een ambtenaar, gedaagde. De ambtenaar was sinds 1 april 1994 in dienst en had zich op 9 november 1999 ziek gemeld wegens oogklachten en hoofdpijnklachten. Na verschillende verzoeken om werkhervatting, die door de ambtenaar niet werden opgevolgd, heeft de Korpsbeheerder disciplinaire maatregelen genomen, waaronder schorsing en ontslag. De rechtbank heeft het beroep van de ambtenaar tegen het ontslag gegrond verklaard en het ontslag vernietigd, wat leidde tot het verzoek van de Korpsbeheerder om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De voorzieningenrechter overwoog dat de enkele stelling van de Korpsbeheerder dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, niet voldoende was om een spoedeisend belang te onderbouwen. Bovendien bleek uit het verhandelde ter zitting dat de ambtenaar niet bereid was zijn werkzaamheden te hervatten zonder nader medisch onderzoek. De voorzieningenrechter concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat nader medisch onderzoek noodzakelijk was, en dat de redenen van de Korpsbeheerder niet opwogen tegen de belangen van de ambtenaar.

De voorzieningenrechter heeft de Korpsbeheerder bovendien veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar, die in totaal € 345,80 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in ambtenarenrechtelijke geschillen en de noodzaak van objectief medisch onderzoek bij arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

06/823 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, van 8 december 2005, nr. AWB 04/1630 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens verzoeker is aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 februari 2006, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Janssen, juridisch adviseur te Heythuysen, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is met ingang van 1 april 1994 van rechtswege in dienst getreden bij de politieregio [naam regio]. Hij was werkzaam in de functie van Senior Medewerker Vreemdelingen. Op 9 november 1999 is gedaagde uitgevallen wegens oogklachten en hoofdpijnklachten.
1.2. Op 5 oktober 2001 heeft de bedrijfsarts geadviseerd tot werkhervatting van 50% op arbeidstherapeutische basis. Op
23 november 2001 is gedaagde wederom geheel uitgevallen wegens oogklachten en hoofdpijnklachten.
1.3. Bij brief van 24 januari 2003 heeft verzoeker aan gedaagde medegedeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat gedaagde nog arbeidsongeschikt is en gedaagde opgedragen om op 3 februari 2003 om 8.00 uur zijn werkzaamheden te hervatten. Gedaagde heeft hieraan gehoor gegeven.
1.4. Op 26 maart 2003 heeft gedaagde zich wegens hoofdpijnklachten ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft gedaagde per
16 april 2003 arbeidsgeschikt geacht. Gedaagde heeft naar aanleiding van dit oordeel van de bedrijfsarts verzocht om een onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen. Bij brief van 13 juni 2003 heeft deze commissie medegedeeld dat gedaagde op 16 april 2003 niet op grond van ziekte verhinderd was zijn arbeid te verrichten.
1.5. Bij brief van 16 juni 2003 heeft verzoeker gedaagde opgedragen om op 17 juni 2003 om 8.00 uur zijn werkzaamheden te hervatten. Gedaagde heeft hieraan gehoor gegeven. Op 17 juni 2003 heeft gedaagde zich om 11.30 uur ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft gedaagde op 17 juni 2003 om 14.30 uur arbeidsgeschikt geacht. Verzoeker heeft gedaagde vervolgens opgedragen om op 18 juni 2003 om 8.00 uur zijn werkzaamheden te hervatten. Bij brief van 18 juni 2003 is namens gedaagde schriftelijk aan verzoeker bericht dat hij niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten.
1.6. Bij besluit van 23 juni 2003 heeft verzoeker gedaagde per direct geschorst in zijn ambt. Tevens heeft verzoeker aan gedaagde zijn voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag wegens werkweigering kenbaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft verzoeker aan gedaagde met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Verzoeker heeft de schorsing en het strafontslag bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2004 gehandhaafd.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 mei 2004 tot handhaving van zijn ontslag gegrond verklaard, dat besluit, voorzover het dat ontslag betreft, vernietigd, en voorts bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en het primaire besluit van 10 oktober 2003 wordt ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank - onder meer - overwogen dat de kern van het geschil bepaald wordt door het feit dat voor gedaagdes verzuim geen objectief medische oorzaak kon worden vastgesteld. Hangende bezwaar heeft neuroloog Van Lieshout echter de diagnose van clusterhoofdpijn gesteld. Deze diagnose had voor verzoeker aanleiding dienen te zijn tot een nader medisch onderzoek terzake de arbeidsgeschiktheid van gedaagde op 17 en 18 juni 2003. Voorts had verzoeker, gelet op de in de diagnose genoemde luxerende factoren, nader onderzoek dienen te verrichten naar de gevolgen voor werkhervatting van gedaagde. Nu onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde verwijtbaar geen gehoor heeft gegeven aan de opdracht tot werkhervatting, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast komen te staan dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank op de in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep niet in stand zal kunnen blijven. Ten betoge van het spoedeisend belang bij schorsing van de uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij, als gevolg van de vernietiging van het besluit van 10 oktober 2003 door de rechtbank, gehouden is gedaagde in staat te stellen zijn werkzaamheden te hervatten. Deze situatie acht verzoeker ongewenst, nu gezien het doorlopende gedrag van gedaagde het vertrouwen in hem volledig is verdwenen.
3. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd.
3.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangevallen uitspraak tot het herstel van het dienstverband met en het hervatten van de werkzaamheden door gedaagde noopt. Blijkens het verhandelde ter zitting wenst gedaagde zijn werkzaamheden echter vooralsnog niet te hervatten. Gedaagde is van mening dat daaraan voorafgaand een nader medisch onderzoek naar zijn mogelijkheden tot werkhervatting dient plaats te vinden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat gelet op de diagnose van Van Lieshout nader medisch onderzoek aanwezen is. Desgevraagd heeft ook verzoeker het belang van een nader medisch onderzoek in dit kader bevestigd.
3.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leveren de door verzoeker aangevoerde redenen gelet op het voorgaande niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Nu gedaagde vooralsnog zijn aanspraak op werkhervatting niet wenst te effectueren, ziet de voorzieningenrechter geen reden om de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het besluit van 10 oktober 2003 is vernietigd, te schorsen. De overige voor verzoeker aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak klevende nadelen gaan, zoals ook door verzoeker is erkend, niet uit boven hetgeen in het algemeen krachtens het wettelijke stelsel zoals onder 3.1. en 3.2. weergegeven, en voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten.
4. Gegeven het vorenstaande wordt het verzoek wegens gebrek aan spoedeisend belang afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande aanleiding verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 322,--, wegens kosten van rechtsbijstand en € 23,80 wegens reiskosten, derhalve in totaal € 345,80 .
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 345,80, te betalen door de politieregio [naam regio].
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. G.M.G. Hink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) G.M.G. Hink.