ECLI:NL:CRVB:2006:AV6252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3193 WAZ en 04/4240 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en onzorgvuldige voorbereiding van het besluit

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die als zelfstandig marktkoopman werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanvraag voor een WAZ-uitkering hebben afgewezen. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 25% bedraagt, waardoor hij geen recht heeft op de uitkering. De Raad wijst erop dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld, en dat de bezwaarverzekeringsarts en de behandelend cardioloog tot dezelfde conclusie zijn gekomen. Appellant heeft in hoger beroep zijn cardiale klachten opnieuw onder de aandacht gebracht, maar de Raad oordeelt dat er geen reden is om de eerdere conclusies te herzien.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die eerder het besluit van het Uwv had vernietigd vanwege een ondeugdelijke motivering van de arbeidskundige grondslag. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarin opnieuw functies zijn aangeduid die appellant kan verrichten, en de Raad concludeert dat deze functies voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad oordeelt dat appellant met deze functies een inkomen kan verdienen dat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 25% houdt. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

04/3193 WAZ en 04/4240 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde appellant per 23 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
Bij besluit van 7 november 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak gedateerd 7 mei 2004, nr. 02/3107 WAZ, heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen alsmede voorzien in de proceskosten en het griffierecht. Naar deze uitspraak wordt hierbij verwezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad heeft het hoger beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant was gemiddeld 47 uur per week werkzaam als zelfstandig marktkoopman. Op 24 augustus 2000 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Appellant heeft een uitkering ingevolge de WAZ aangevraagd. Gedaagde heeft hem deze uitkering met ingang van 23 augustus 2001 geweigerd; appellant wordt weliswaar niet langer in staat geacht de werkzaamheden als marktkoopman uit te oefenen, maar kan wel andere functies verrichten. Met deze functies kan appellant volgens gedaagde zoveel verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25 % bedraagt.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 7 mei 2004 geoordeeld dat gedaagde de medische beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. Daarbij heeft zij onder meer verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts en de informatie van de behandelende cardioloog, F.G.M.H. van Asperdt, d.d. 2 augustus 2001.
Appellant heeft in hoger beroep nogmaals gewezen op zijn cardiale en andere klachten en benadrukt dat de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting aanwezig had moeten zijn.
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank in zake de medische beperkingen van appellant verenigen. De informatie van de behandelend cardioloog dateert van rond de datum waarop deze procedure betrekking heeft, en is derhalve zeer geschikt om bij de vaststelling van de beperkingen te gebruiken. Naar het oordeel van de Raad is met deze informatie bij het vaststellen van de beperkingen voldoende rekening gehouden. Dat de hartklachten daarna weer zijn toegenomen, maakt niet dat de beperkingen op de datum in geding, 23 augustus 2001, niet op juiste wijze zijn vastgesteld.
Ook anderszins ziet de Raad geen aanleiding om op genoemde datum meer beperkingen aanwezig te achten. Zijdens appellant zijn in hoger beroep evenmin medische gegevens overgelegd, die tot meer of andere beperkingen aanleiding moeten geven. Indien appellant van mening is dat zijn beperkingen na 23 augustus 2001 zijn toegenomen, staat het hem vrij gedaagde om een herbeoordeling per een latere datum te verzoeken.
Appellants grief in zake de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts op de hoorzitting treft evenmin doel. De Raad kan zich ook op dit punt verenigen met de overwegingen ter zake van de rechtbank. De Raad wijst er daarbij op dat de verzekeringsarts E.H.J. van Dijk en de cardioloog Van Asperdt begin augustus 2001 appellant hebben onderzocht en tot dezelfde conclusie komen, namelijk dat er sprake is van een stabiele situatie. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad voorts geen reden om het door appellant gedane verzoek om een medisch onderzoek te honoreren.
De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd, omdat de arbeidskundige grondslag van dat besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bestreden besluit 2 genomen. Daarbij heeft gedaagde, uitgaande van de juistheid van de door hem vastgestelde beperkingen, opnieuw functies geduid, die appellant zou kunnen verrichten, met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van nog steeds minder dan 25%. Desgevraagd heeft de bezwaararbeidsdeskundige blijkens de rapportage algemeen van 18 november 2005 deze functies nogmaals beoordeeld en uiteindelijk de functies metaalperser-bediende (fb-code 8364), samensteller geluidsapparatuur (fb-code 8533) en printplatenmonteur (fb-code 8538) aan de schatting ten grondslag gelegd.
De Raad is van oordeel dat appellant deze functies, gelet op de voor hem vastgestelde beperkingen en gelet op zijn opleiding en ervaring, kan verrichten. De functies vertegenwoordigen zowel per fb-code als in totaal voldoende arbeidsplaatsen. Met het verrichten van deze functies kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op artikel 9, onderdeel e, van het Schattingsbesluit. Te dien aanzien kan de Raad zich eveneens verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet verwacht mag worden dat hij appellant om die reden niet in dienst neemt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en
mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.