ECLI:NL:CRVB:2006:AV5868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3888 WAO, 04/4364 WAO, 06/471 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van WAO-dagloon en wettelijke rente over nabetaling met betrekking tot gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft betrokkene, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 6 juli 2004 een beslissing genomen over de vaststelling van het WAO-dagloon van betrokkene en de toekenning van wettelijke rente over nabetaling. Het bestuursorgaan, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft ook hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 januari 2006.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in 1986 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, waarbij het dagloon op f 162,06 is vastgesteld. Betrokkene heeft in 2002 verzocht om verhoging van het dagloon en om wettelijke rente over de nabetaling. Het bestuursorgaan heeft in 2003 een bedrag aan wettelijke rente toegekend, maar betrokkene was van mening dat het bestuursorgaan vanaf de oorspronkelijke toekenning wettelijke rente verschuldigd was, en heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel.

De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van het bestuursorgaan niet-ontvankelijk is, omdat het bestuursorgaan erkende dat het besluit van 11 augustus 1986 onrechtmatig was. De Raad heeft het besluit van 19 januari 2006, dat betrekking had op de wettelijke rente, vernietigd omdat het bestuursorgaan verzuimd had rente op rente toe te kennen. De Raad heeft het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft bepaald dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 juli 2003.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3888 WAO
04/4364 WAO
06/471 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 juli 2004, kenmerk 03/1365.
Ook het bestuursorgaan heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het standpunt van betrokkene is nader toegelicht bij brief van 12 december 2005.
Het bestuursorgaan heeft een afschrift ingestuurd van het besluit van 19 januari 2006, waarop namens betrokkene is gereageerd bij brief van 20 januari 2006.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het bestuursorgaan zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. R.G. Willems - Cremers, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam bv] B.V. te [vestigingsplaats]
Bij besluit van 11 augustus 1986 heeft het bestuursorgaan met ingang van 12 juli 1986 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 162,06. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 6 maart 2002 is namens betrokkene verzocht het dagloon te verhogen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van 5 december 2002 heeft het bestuursorgaan het WAO-dagloon van betrokkene met ingang van 12 juli 1986 alsnog vastgesteld op € 77,09.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het bestuursorgaan aan betrokkene een bedrag ad € 11,52 wettelijke rente toegekend. Dit betreft rente over de betaling die betrekking heeft op de periode van 10 december 2002 tot 1 juli 2003, op welke datum de nabetaling plaatsvond.
Bij besluit van 11 september 2003 (verder te noemen: het bestreden besluit ) is het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2003 gegrond verklaard. Daarbij is aan betrokkene alsnog wettelijke rente vergoed over de nabetaling die betrekking heeft op de periode van 1 mei 2002 tot 10 december 2002.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. In bezwaar heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat het bestuursorgaan wettelijke rente over de hoofdsom van de totale nabetaling is verschuldigd. In het bestreden besluit is het bestuursorgaan daar niet op ingegaan. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te vernietigen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het bestuursorgaan
14 dagen na de aanmaning van 10 december 2002 wettelijke rente is verschuldigd.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestuursorgaan vanaf de oorspronkelijke toekenning wettelijke rente is verschuldigd. In dat verband heeft betrokkene zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 11 augustus 1986 onrechtmatig was. Volgens het bestuursorgaan dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Daartoe acht het bestuursorgaan doorslaggevend dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt, akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en eerst na zeer geruime tijd om herziening van zijn dagloon heeft verzocht.
Tevens heeft het bestuursorgaan erkend dat geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden. Hieraan dienen volgens het bestuursorgaan echter niet de consequenties te worden verbonden die de rechtbank daaraan heeft verbonden. Ook erkent het bestuursorgaan dat wettelijke rente over de totale hoofdsom van de nabetaling dient te worden vergoed.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het besluit van 19 januari 2006 heeft het bestuursorgaan ingaande 1 mei 2002 tot
1 juli 2003 wettelijke rente toegekend over de totale op laatstgenoemde datum verrichte nabetaling. Daaraan ligt ten grondslag dat het bestuursorgaan binnen de wettelijk voorgeschreven beslistermijn van acht weken op het verzoek van 6 maart 2002 had moeten beslissen. Nu buiten die termijn is beslist, is het bestuursorgaan van mening dat ingaande de eerste dag van de maand, volgend op die waarin uiterlijk had moeten worden beslist, wettelijke rente is verschuldigd, tot de datum waarop de nabetaling heeft plaatsgevonden.
Gelet op de door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgrond en de erkenning van het bestuursorgaan van het gebrek in het bestreden besluit, vermag de Raad niet in te zien welk belang het bestuursorgaan bij het hoger beroep heeft. Het hoger beroep van het bestuursorgaan wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad merkt het besluit van 19 januari 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 19 januari 2006 in de plaats treedt van het bestreden besluit zodat betrokkene geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat ook het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 19 januari 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van het bestuursorgaan door de Raad wordt onderschreven. Dat het betoog van betrokkene met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet door de Raad wordt gevolgd, blijkt onder meer uit de uitspraak van de Raad van
14 juli 2005, LJN AU0008.
Het voorgaande betekent echter niet dat het besluit van 19 januari 2006 in rechte kan standhouden. Het bestuursorgaan heeft erkend dat is verzuimd rente op rente toe te kennen. Om die reden dient het besluit van 19 januari 2006 te worden vernietigd.
Het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
19 januari 2006 slaagt. De Raad ziet daarin aanleiding het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschrift, reactie op het besluit van 19 januari 2006 en verschijnen ter zitting).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In het hoger beroep van betrokkene:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het bestuursorgaan met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 juli 2003;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene betaalde griffierecht ad € 102,-- aan hem vergoedt.
In het hoger beroep van het bestuursorgaan:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.