[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 18 december 2002 heeft gedaagde de aan appellant eerder toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 februari 2003 ingetrokken, omdat appellant per laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 mei 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2003 met reg.nr. 03/721 WAO heeft de rechtbank Roermond het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij op en na
3 mei 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij niet (meer) ongeschikt geacht wordt voor zijn werk in de zin van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2005 met reg.nr. 04/997 ZW heeft de rechtbank Roermond het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, van beide uitspraken op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. Bij het verweerschrift in de WAO-zaak is een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 17 februari 2004 gevoegd.
Bij brieven van 21 maart 2005 en 26 september 2005 heeft gedaagde vragen van de Raad in de WAO-zaak beantwoord.
Bij brief van 16 januari 2006 is namens appellant een brief van zijn behandelend psychiater M. Badr en gedragswetenschapper S.S.H. Majstorovic, verbonden aan Riagg Midden Limburg, van 7 december 2005 ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2006, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant was werkzaam als fulltime productiemedewerker in een accufabriek. Op
2 januari 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens hartklachten. In mei 2001 heeft hij een hartoperatie ondergaan. Op grond van de bevindingen bij het onderzoek en van inlichtingen van de behandelend cardioloog van appellant heeft de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant omschreven in het Formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 21 september 2001. Nadat appellant bij de arbeidsdeskundige melding had gemaakt van toegenomen medische klachten, is hij op 15 januari 2002 nogmaals door de verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft opnieuw inlichtingen ingewonnen bij de behandelend cardioloog en overleg gepleegd met de bedrijfsarts. Nadat de verzekeringsarts had vastgesteld dat het belastbaarheidspatroon van 21 september 2001 onveranderd van toepassing was, bleek bij arbeidskundig onderzoek dat voor appellant onvoldoende functies geselecteerd konden worden die hij nog duurzaam zou kunnen verrichten, zodat het verlies aan verdiencapaciteit 100% was. Aan appellant is met ingang van 1 januari 2002 een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toegekend.
WAO-zaak
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts appellant op
11 november 2002 onderzocht en hem belastbaar als voorheen bevonden. De belastbaarheid is neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ook werd informatie verkregen van de behandelend cardioloog.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant onveranderd ongeschikt te achten was voor zijn eigen werk. Voor appellant zijn uit het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die hij op basis van de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid nog kon verrichten. Met die functies kon hij nog een zodanig inkomen verdienen dat hij ten opzichte van zijn maatgevende loon een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% had.
Daarop is de WAO-uitkering per 19 februari 2003 ingetrokken. In bezwaar daartegen heeft appellant aangevoerd dat hij naast cardiale ook orthopedische en psychische klachten had, zodat hij niet meer over duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid beschikte. Tot de hem aangeraden arbeids- en revalidatietraining bleek hij niet in staat te zijn. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van de voorliggende gegevens geoordeeld dat sprake was van een (voorlopig) gestabiliseerd medisch toestandsbeeld en dat de belastbaarheid zorgvuldig en juist was vastgesteld. Vervolgens is bij bestreden besluit 1 het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de medische beoordeling voldoet aan de zorgvuldigheidsvereisten en heeft, gelet op de voorhanden medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd op grond waarvan een andersluidend oordeel in overweging zou moeten worden genomen of die aanleiding zouden kunnen geven tot het opdragen van een onderzoek door een medisch deskundige. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidskundige beoordeling de rechterlijke toets kan doorstaan en houdt de intrekking van de WAO-uitkering voor juist. Het beroep is ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde de aard en omvang van zijn beperkingen bij langduriger belasting heeft onderschat. Het verlies aan psychische spankracht mede ten gevolge van de lichamelijke klachten invalideert appellant volledig. Hij is hiervoor in behandeling bij een psychotherapeut van de Riagg. Gezien de complexiteit van de invaliderende aandoeningen vraagt appellant om benoeming van een deskundige teneinde nader onderzoek te doen. Appellant heeft een brief van de psycholoog/psychotherapeut C.M. Dekker, verbonden aan de Riagg Midden Limburg, van 3 december 2003 overgelegd, waarin is vermeld dat appellant op 20 oktober 2003 bij de Riagg is aangemeld en daar op 26 november 2003 voor het eerst is gezien in verband met een soort paniekaanvallen waarbij hij flauw valt. Geadviseerd wordt cardiologisch en neurologisch onderzoek. Als organische oorzaken zijn uitgesloten en de klachten blijven zou Riagg-indicatie wenselijk zijn. Appellant heeft de Raad verzocht om onder gegrondverklaring van het bezwaar en beroep en onder vernietiging van het primaire besluit en bestreden besluit 1 alsmede van de aangevallen uitspraak te bepalen dat aan hem per 19 februari 2003 op basis van volledige arbeidsongeschiktheid onverminderd WAO-uitkering wordt verstrekt, dan wel een deskundige te benoemen teneinde een nader onderzoek te doen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van de gemachtigde van gedaagde om de namens appellant bij brief van 16 januari 2006 ingezonden verklaring van de behandelend psychiater van 7 december 2005 buiten beschouwing te laten, nu dit stuk met overschrijding van de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingediend. Daarbij heeft de Raad kennis genomen van de opmerking van deze gemachtigde dat de verklaring betrekking heeft op een behandeling die is aangevangen in 2005. De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de, door gedaagde in hoger beroep nog nader toegelichte, medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1. Er is dan ook geen reden een nader onderzoek te doen verrichten door een deskundige. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
ZW-zaak
Na de intrekking van de WAO-uitkering is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 28 oktober 2003 heeft hij zich ziek gemeld in verband met hoofdpijn en black outs. Van 5 tot 10 februari 2004 was hij in het ziekenhuis opgenomen met buik- en maagklachten. Na inlichtingen te hebben verkregen van de behandelend cardioloog P.J.H.A. Peerenboom, heeft de verzekeringsarts appellant weer arbeidsgeschikt verklaard voor de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Bij besluit van 28 april 2004 is per 3 mei 2004 de uitkering van ziekengeld beëindigd. Het bezwaar van appellant daartegen is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht, inlichtingen heeft ontvangen van de behandelend cardioloog, kennis heeft genomen van de medische en arbeidskundige stukken van het WAO-dossier, terwijl ook de bezwaarverzekeringsarts nog uitgebreid heeft gerapporteerd. Daar staat tegenover dat van de zijde van appellant niet met concrete argumenten is aangegeven op welke punten het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn stellingen in bezwaar en beroep en de Raad verzocht om onder gegrondverklaring van bezwaar en beroep het primaire besluit en bestreden besluit 2 en de aangevallen uitspraak te vernietigen dan wel een deskundige te benomen voor een nader onderzoek.
Ook in deze zaak geldt dat de Raad de eerdergenoemde brief van de behandelend psychiater buiten beschouwing laat. De Raad stelt vast dat appellant zijn stellingen niet met medisch onderbouwde argumenten heeft gestaafd en ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond het standpunt van gedaagde dat appellant op 3 mei 2004 weer in staat moest worden geacht ten minste een van de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te vervullen voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Uit het vorenstaande volgt dat zowel de aangevallen uitspraak van 28 november 2003 als die van 17 februari 2005 dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 28 november 2003 en 17 februari 2005.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.