[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV, op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 juli 2003, nr. 02/436 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd door mr. Koekkoek, voornoemd.
Bij brief van 19 maart 2004 heeft gedaagde een nadere arbeidskundige rapportage in het geding gebracht. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde vervolgens bij brief van 26 oktober 2005 enige stukken overgelegd en bij brief van 29 november 2005 een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. Koekkoek, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is werkzaam geweest als betonreparateur. Nadat hij deze werkzaamheden op 22 augustus 1991 wegens knieklachten had gestaakt heeft gedaagde met ingang van 20 augustus 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is vervolgens met ingang van 1 februari 1993 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Met ingang van 8 juli 1996 is appellant gaan werken als beveiligingsbeambte bij de Nederlandse Veiligheidsdienst, gevestigd te Rijswijk. In verband met de inkomsten van appellant uit deze werkzaamheden heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, besloten om vanaf 8 juli 1996 de WAO-uitkering van appellant niet uit te betalen.
Op 10 juni 1997 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt in verband met hartklachten. Na een hartoperatie in oktober 1997 is appellant in maart 1998 weer gaan werken als beveiligingsbeambte, zij het voor minder uren per week dan voordien. Gedaagde heeft bij besluit van 22 september 1998 de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 9 juni 1998 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens is daarbij besloten dat de WAO-uitkering, gelet op de inkomsten uit arbeid van appellant, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, vanaf 9 juni 1998 zal worden uitbetaald als ware appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt. Nadien is de WAO-uitkering van appellant vanaf 30 november 1998 uitbetaald als ware hij voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt en vanaf 16 mei 1999 tot en met 25 december 1999 als ware hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 27 december 1999 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met knieklachten, rugklachten en cardiale klachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen onvoldoende functies voor appellant zijn te duiden. De door appellant vanaf juli 1996 – met een onderbreking – vervulde functie van beveiligingsmedewerker, welke functie hij vanaf 17 mei 1999 in vaste dienst vervult, is door de arbeidsdeskundige als passend aangemerkt voor appellant. Gelet op de feitelijke verdiensten van appellant in deze functie is volgens de arbeidsdeskundige sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 10%.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2001 de vanaf 27 december 1999 onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van f 6.664,98 van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde, onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige, de door appellant aangevoerde bezwaren tegen de besluiten van 22 mei en 30 mei 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is in beroep aangevoerd dat de functie van beveiligingsmedewerker op 27 december 1999 nog niet duurzaam passend was en dat de toepassing van artikel 44 van de WAO voortgezet had moeten worden. Voorts is aangevoerd dat bij de verdiensten van appellant ten onrechte rekening wordt gehouden met de reiskostenvergoeding en de onregelmatigheidstoeslag, nu in het maatmaninkomen geen soortgelijke vergoedingen zijn opgenomen. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat appellant zijn inkomsten steeds heeft gemeld, zodat er aanleiding is de terugvordering te beperken tot het netto onverschuldigd betaalde bedrag.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde appellant vanaf eind december 1999 terecht duurzaam geschikt heeft geacht voor het werk als beveiligingsmedewerker, nu appellant dit werk vanaf medio 1998 in een gestabiliseerde medische situatie zonder opvallende problemen heeft verricht. Voorts is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat gedaagde bij de feitelijke verdiensten van appellant terecht de onregelmatigheidstoeslag en de reiskostenvergoeding heeft betrokken en dat geen aanleiding bestaat de berekening van het maatmaninkomen voor onjuist te houden. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de bruto-terugvordering, gelet op vaste rechtspraak van de Raad, in dit geval gerechtvaardigd is en dat geen aanleiding bestaat gedaagde niet meer gerechtigd te achten tot terugvordering.
Namens appellant is in hoger beroep wederom aangevoerd dat bij de feitelijke verdiensten ten onrechte rekening wordt gehouden met de reiskostenvergoeding en de onregelmatigheidstoeslag. Verder is aangegeven dat het maatmaninkomen onjuist is berekend en dat een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over een aantal specifieke periodes in 2000 leidt tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan 15%. Ten slotte is wederom aangevoerd dat ten onrechte de bruto onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd, waarbij tevens een beroep is gedaan op de uitspraak van de Raad van 27 november 2002, RSV 03/78.
Gedaagde heeft desgevraagd medegedeeld dat het maatmaninkomen van appellant niet geheel juist is berekend, maar dat uitgaande van het nader op f 21,71 per uur vastgestelde maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per eind december 1999 ongeveer 10% blijft.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is allereerst in geschil of gedaagde terecht heeft besloten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 27 december 1999 vast te stellen op grond van zijn inkomsten als beveiligingsmedewerker, of dat gedaagde vanaf die datum nog verdere toepassing had moeten geven aan artikel 44 van de WAO.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde appellant vanaf eind december 1999 terecht duurzaam geschikt heeft geacht voor het werk als beveiligingsmedewerker. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant dit werk reeds vanaf juli 1996, met een onderbreking vanaf juni 1997 tot maart 1998, had verricht en dat in ieder geval vanaf medio 1998 sprake was van een gestabiliseerde medische situatie en appellant dit werk toen zonder opvallende problemen heeft verricht. Onder deze omstandigheden konden de werkzaamheden ook naar ’s Raads oordeel aangemerkt worden als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, zodat geen aanleiding bestond voor verdere toepassing van artikel 44 van de WAO.
Voorts is tussen partijen in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per eind december 1999 terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Nu de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat gedaagde het maatmaninkomen van appellant inmiddels juist heeft vastgesteld op f 21,71 per uur, geïndexeerd per december 1999 op f 25,76 per uur, spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde de feitelijke verdiensten van appellant juist heeft vastgesteld op
f 23,17 bruto per uur, door daarbij rekening te houden met de reiskostenvergoeding en de onregelmatigheidstoeslag.
Ten aanzien van de onregelmatigheidstoeslag stelt de Raad vast dat deze toeslag structureel van aard is en inherent is aan de werkzaamheden verbonden aan de functie van beveiligingsmedewerker, nu deze werkzaamheden in ieder geval ten dele in weekeinden, ’s avonds en tijdens de nachtelijke uren worden verricht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze toeslag naar zijn aard zodanig nauw verbonden is aan de door appellant verrichte werkzaamheden dat deze bij de vaststelling van de feitelijke verdiensten van appellant, waarbij immers de feitelijke situatie bepalend is, terecht niet buiten beschouwing zijn gelaten.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding wijst de Raad erop dat appellant, blijkens de overgelegde loonstroken, een reiskostenvergoeding ontving van zijn werkgever en dat door de werkgever daarnaast een bedrag aan bovenmatige reiskosten werd toegekend waarover belasting en premies verschuldigd waren. Door de arbeidsdeskundige zijn slechts de bovenmatige reiskosten, tot een bedrag ad f 222,67 over ruim zes maanden, betrokken bij de feitelijke verdiensten van appellant. De Raad is van oordeel dat gedaagde deze – bovenmatige – vergoeding terecht als feitelijke verdiensten van appellant heeft aangemerkt, nu deze ingevolge de fiscale regelingen ook als loon worden aangemerkt. Ten slotte merkt de Raad ten aanzien van deze vergoeding nog op dat het buiten beschouwing laten ervan niet zou leiden tot indeling van appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de feitelijke verdiensten van appellant terecht een tijdvak van ongeveer een half jaar in aanmerking heeft genomen en daarbij de totale verdiensten over dat tijdvak heeft berekend naar een loon per gewerkt uur. De aldus vastgestelde verdiensten per uur geven naar het oordeel van de Raad een betrouwbare basis voor een vergelijking met het maatmaninkomen van appellant.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde de feitelijke verdiensten van appellant juist heeft vastgesteld en op basis daarvan terecht heeft besloten de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 27 december 1999 in te trekken.
Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft de rechtbank terecht overwogen dat gedaagde op grond van artikel 57 van de WAO gehouden is hetgeen onverschuldigd is betaald ingevolge die wet terug te vorderen. Slechts in geval van dringende redenen is gedaagde ingevolge het vierde lid van artikel 57 van de WAO bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen kunnen onder dringende redenen slechts begrepen worden specifieke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden, welke gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Van dergelijke omstandigheden is de Raad in dit geval niet gebleken.
Verder is de Raad van oordeel dat gedaagde, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, terecht heeft besloten het bruto onverschuldigd betaalde bedrag van appellant terug te vorderen, nu de terugvordering geen betrekking had op het jaar waarin het besluit daartoe werd genomen.
Met betrekking tot het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 27 november 2002 (LJN: AF5511), waarin sprake was van onvoldoende voortvarendheid van een bestuursorgaan, wijst de Raad erop dat die uitspraak betrekking heeft op een maatregel ingevolge de Werkloosheidswet en niet op een terugvordering als hier aan de orde. Terecht heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat de voorzienbaarheid van een terugvordering beduidend verschilt van de voorzienbaarheid van een op te leggen maatregel. Voorts blijkt uit die uitspraak dat de betrokkene in die zaak, anders dan appellant, het bestuursorgaan maandelijks had geïnformeerd over zijn inkomsten. Ten slotte wijst de Raad erop dat appellant redelijkerwijs kon voorzien dat zijn inkomsten uit arbeid zodanig waren dat de WAO-uitkering, al dan niet via toepassing van artikel 44 van de WAO, teruggevorderd zou kunnen worden en dat appellant de uitkering om die reden ook heeft gereserveerd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.