ECLI:NL:CRVB:2006:AV5468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3976 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan [betrokkene]. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 4 oktober 2000, waarbij aan [betrokkene] een uitkering werd toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Na bezwaar werd deze beoordeling herzien naar 80% of meer. Appellante, de werkgever van [betrokkene], ging in beroep tegen deze herziening, waarbij zij betoogde dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende arbeidsplaatsen beschikbaar waren voor [betrokkene].

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voegde hieraan toe dat de stijging van de arbeidsongeschiktheid niet goed onderbouwd was. De Raad overwoog dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van [betrokkene] onjuist waren vastgesteld. De Raad bevestigde dat de primaire verzekeringsarts de nodige aandacht had besteed aan de rugklachten van [betrokkene] en dat de door appellante aangevoerde medische gegevens niet voldoende waren om het aangescherpte belastbaarheidspatroon te betwisten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, met M.H.A. Uri als griffier. De zitting vond plaats op 27 januari 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en de directeur, en gedaagde door een medewerker van het Uwv.

Uitspraak

03/3976 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft gedaagde aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) per 29 augustus 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van [betrokkene] tegen zijn besluit van 4 oktober 2000 gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin dat [betrokkene] per 29 augustus 2000 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80% of meer.
Bij uitspraak van 25 juni 2003, kenmerk AWB 02/100 WAO, heeft de rechtbank Groningen het beroep van appellante tegen het besluit van 13 december 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 5 november 2004 (met bijlagen) heeft appellante haar standpunt toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006. Voor appellante is verschenen mr. H.B.G. van der Wal, advocaat te Groningen, die werd vergezeld van
[directeur], directeur van appellante. Voor gedaagde is verschenen mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
[betrokkene] was gemiddeld 55 uur per week bij appellante werkzaam als chauffeur beroepsgoederenvervoer toen hij op 31 augustus 1999 voor zijn werkzaamheden uitviel met in ieder geval voetklachten als gevolg van een verbrijzelde rechtervoet en een scheur in de hiel van zijn linkervoet, opgelopen bij een val van een vrachtwagen.
De primaire verzekeringsarts heeft bij onderzoek van [betrokkene] op 28 augustus 2000 uit de op dat moment nog steeds bestaande klachten van [betrokkene] voortvloeiende beperkingen vastgesteld en in een belastbaarheidspatroon vastgelegd. Tot die klachten zijn door die arts tevens gerekend rugklachten die [betrokkene] sedert diens val heeft ontwikkeld in reactie op diens moeite met lopen als gevolg van het bij die val aan de voeten opgelopen letsel.
Op basis van die bevindingen is een arbeidsdeskundige vervolgens op 29 september 2000 gekomen tot de conclusie dat [betrokkene] niet langer geschikt is voor zijn eigen werk, maar met het vervullen van voor hem passend te achten functies een zodanig inkomen kan verwerven dat de mate van zijn (theoretische) arbeidsongeschiktheid 26,05% bedraagt. Bij het primaire besluit is [betrokkene] dan ook per 29 augustus 2000, in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken, in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% ingedeeld.
In de bezwaarfase heeft de primaire verzekeringsarts, na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de huisarts van [betrokkene] en [betrokkene] wederom op het spreekuur te hebben gehad, nader vastgesteld dat [betrokkene] bij de val uit de vrachtwagen ook een impressiefractuur van de eerste lendewervel heeft opgelopen, dat de rugklachten bij het onderzoek op 28 augustus 2000 niet zo uitvoerig zijn besproken, dat [betrokkene] in bezwaar heeft aangevoerd dat zijn rugklachten zijn toegenomen en dat van die toename een bevestiging is te vinden in een brief van een orthopedisch chirurg van 2 februari 2001. Vervolgens is de primaire verzekeringsarts op 6 maart 2001 overgegaan tot forse aanscherping van het belastbaarheidspatroon, met name ten aanzien van zitten, staan en gebogen werken. Over die aanscherping heeft een bezwaarverzekeringsarts in de fase van beroep bij de rechtbank bij brief van 10 maart 2003 (kritische) vragen aan de primaire verzekeringsarts gesteld, waarop de primaire verzekeringsarts bij brief van 17 maart 2003 heeft gereageerd.
Op basis van dat aldus aangescherpte belastbaarheidspatroon heeft de primaire arbeidsdeskundige niet voldoende voor [betrokkene] passend te achten functies met voldoende arbeidsplaatsen kunnen vinden om een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] op te kunnen baseren en vervolgens de conclusie getrokken dat [betrokkene] volledig arbeidsongeschikt is te achten. Vervolgens is [betrokkene] in het kader van de volledige heroverweging bij het bestreden besluit per 29 augustus 2000 nader ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80% of meer.
In beroep heeft appellante onder overlegging van een brief van 11 juni 2002 van orthopedisch chirurg E.M.J. Koeweiden, die [betrokkene] op die dag op verzoek van de aan Maetis Arbo verbonden bedrijfsarts om een second opinion op zijn spreekuur had gezien, en een brief van 17 oktober 2002 van Maetis Arbo, met name aangevoerd dat niet kan blijken dat bij het aanscherpen van het belastbaarheidspatroon op 6 maart 2001 objectieve maatstaven zijn gehanteerd en dat enkel is afgegaan op het door [betrokkene] gepresenteerde subjectieve klachtenbeeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard onder overweging met name dat niet kan worden gezegd dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest en dat evenmin kan worden gezegd dat er geen sprake is van objectief medisch vastgestelde beperkingen, terwijl uit de voorhanden schriftelijke stukken niet is kunnen blijken dat de beperkingen van [betrokkene] in de bezwaarfase onjuist zijn vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante min of meer herhaald hetgeen zij eerder in beroep bij de rechtbank had aangevoerd. Zij acht de aanzienlijke stijging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% naar 80% of meer niet goed onderbouwd, heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn brief van 10 maart 2003 aan de primaire verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat het onderzoeksrapport van 19 maart 2001 van die arts op z’n minst tegenstrijdigheden bevat en heeft, daar [betrokkene] niet bereid is gebleken mee te werken aan een vanwege haar nader in te stellen medisch onderzoek, de Raad gevraagd een nader medisch onderzoek te doen instellen.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het vanwege gedaagde instelde medisch onderzoek voldoet aan de eisen die daaraan uit oogpunt van met name zorgvuldigheid mogen en moeten worden gesteld. [betrokkene] is onderzocht door de primaire verzekeringsarts die ook inlichtingen heeft ingewonnen bij in ieder geval zijn huisarts. De gedingstukken later er geen twijfel over bestaan dat die verzekeringsarts bij haar eerste onderzoek niet voldoende aandacht aan de rugklachten van [betrokkene] heeft besteed. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat [betrokkene] bij zijn val uit de vrachtwagen tevens rugletsel in de vorm van een impressiefractuur van de eerste lendewervel heeft opgelopen, welke fractuur – en de hieruit voortvloeiende klachten – bij het eerste onderzoek niet aan de orde zijn geweest. In de bezwaarfase is daaraan door die verzekeringsarts alsnog de nodige aandacht besteed. Aangezien [betrokkene] bij de val uit de vrachtwagen ook letsel aan zijn beide voeten heeft opgelopen, is het allesbehalve verwonderlijk dat hij sedert dat ongeval mede als gevolg van het letsel aan die beide voeten in toenemende mate last van zijn rug is gaan krijgen. De door [betrokkene] geuite rugklachten zijn op zichzelf weliswaar subjectief van aard, maar zijn plausibel, komen reëel over en vinden zozeer bevestiging in objectieve medische gegevens dat niet meer van louter subjectieve klachten kan worden gesproken. De door appellante aangevoerde medische gegevens geven geen aanleiding om het op 6 maart 2001 aangescherpte belastbaarheidspatroon te zwaar aangezet te achten. De verklaring die de primaire verzekeringsarts bij haar brief van 17 maart 2003 aan de bezwaarverzekeringsarts heeft gegeven, is naar het oordeel van de Raad afdoende.
Anders dan appellante lijkt te menen is [betrokkene] niet uitsluitend op medische gronden volledig arbeidsongeschikt bevonden. De primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat [betrokkene] nog wel duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft, echter, de vastgestelde beperkingen zijn van dien aard, ernst en omvang dat de arbeidsdeskundige op basis van dat belastbaarheidspatroon niet voldoende geschikte functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft kunnen vinden. Daarmee is de aanzienlijk hogere mate van arbeidsongeschiktheid afdoende verklaard. Er zijn geen gegevens voorhanden op basis waarvan kan worden aangenomen dat de arbeidsdeskundige bij goed of beter zoeken wel voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zou hebben kunnen en moeten vinden.
Tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een deskundige
ziet de Raad - nog daargelaten of [betrokkene] als iemand die aan dit geding niet als partij heeft deelgenomen bereid zou zijn zich aan zo’n onderzoek te onderwerpen - bij gebrek aan de daarvoor benodigde twijfel onvoldoende aanleiding.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Daar geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
GdJ