03/229 WAO (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 december 2002, nr. SBR 01/2371, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, de gronden van het beroep kenbaar gemaakt.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief, met bijlagen, van 10 november 2004, heeft gedaagde enkele vragen van de Raad beantwoord. Namens appellant heeft mr. Huisman op deze brief gereageerd bij schrijven van 18 maart 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Huisman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na deze zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Vervolgens is aan de revalidatiearts W. Hokken verzocht appellant te onderzoeken en van verslag en advies te dienen. Deze deskundige heeft op 20 september 2005 gerapporteerd.
Partijen hebben daarna toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere behandeling van het geschil ter zitting.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur bij Ben Becker Internationaal Transportbedrijf B.V. te Soest. Met ingang van 4 juni 1999 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt in verband met rugklachten, terzake waarvan hij is geopereerd. Na de operatie zijn tevens psychische klachten ontstaan.
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd met ingang van 2 juni 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met chronische rugklachten en psychische klachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 5%.
Naar aanleiding van het namens appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit en de daarbij overgelegde medische informatie is de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde tot de slotsom gekomen dat voor appellant meer beperkingen gelden in verband met zijn psychische klachten en dat hij maximaal in staat is om halve dagen te werken. Na kennisneming van een door appellant overgelegde rapportage van de revalidatiearts W.C.G. Blanken van 25 juli 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens, op basis van de nader vastgestelde beperkingen en van grotendeels nieuw geduide functies, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op ongeveer 60%.
Bij beslissing op bezwaar van 2 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2000 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en met ingang van 2 juni 2000 een uitkering ingevolge de WAO aan appellant toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op de door appellant overgelegde nadere rapportages van de revalidatiearts Blanken er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Daarbij is aangegeven dat de diagnose fibromyalgie eerst in december 2001 is gesteld.
Namens appellant is in hoger beroep wederom aangevoerd dat voor hem meer beperkingen gelden dan gedaagde heeft aangenomen. Verder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek door een deskundige heeft laten verrichten.
Bij brief van 10 november 2004 heeft gedaagde medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 juni 2000 nader vastgesteld dient te worden in de klasse van 65 tot 80% en is verzocht het bestreden besluit aldus gewijzigd te lezen. Daarbij is verwezen naar een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige die tot de slotsom is gekomen dat in verband met door appellant verricht overwerk het maatmaninkomen en de urenomvang van de maatgevende arbeid aangepast dienen te worden.
De door de Raad ingeschakelde revalidatiearts Hokken is in zijn rapport van
20 september 2005 tot de slotsom gekomen dat door de bezwaarverzekeringsarts een goede weging van de belastbaarheid van appellant heeft plaatsgevonden en dat hij zich kan verenigen met de verwoording van die belastbaarheid. Voorts acht deze deskundige appellant in staat tot het verrichten van de werkzaamheden binnen de geselecteerde functies.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde het bestreden besluit niet handhaaft, nu bij brief van 10 november 2004 is medegedeeld dat gedaagde nader van oordeel is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 2 juni 2000 vastgesteld had moeten worden in de klasse van 65 tot 80%. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij een andere arbeidsongeschiktheidsklasse is gehanteerd, voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij die beslissing in stand is gelaten. Nu gedaagde geen wijzigingsbesluit heeft genomen, zal de Raad in deze procedure het nadere standpunt van gedaagde beoordelen teneinde te bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze uitspraak in de plaats te laten treden van het bestreden besluit.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische beoordeling van de voor appellant op en na 2 juni 2000 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. Daarbij acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts na kennisneming van informatie uit de behandelend sector de belastbaarheid van appellant nader heeft vastgesteld, waarbij een urenbeperking in acht is genomen. Voorts blijkt uit de rapportage van de door de Raad ingeschakelde revalidatiearts Hokken dat hij, na kennisneming van alle beschikbare informatie en na onderzoek van appellant, zich kan verenigen met de verwoording van die belastbaarheid. De namens appellant overgelegde gegevens, waaronder de rapporten van de revalidatiearts Blanken, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij acht de Raad van belang dat de deskundige Hokken kennis heeft genomen van die rapporten en dat die hem kennelijk ook geen aanleiding hebben gegeven meer of andere beperkingen voor appellant noodzakelijk te achten.
Wel is de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde psychische beperkingen, niet in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functie van chauffeur klein groepsvervoer te vervullen, nu in die functie sprake is van een substantiële psychische belasting op onderdelen terzake waarvan voor appellant een beperking geldt, onder meer ten aanzien van conflictbeheersing. Naar het oordeel van de Raad is, gelet op de persoon van appellant en de in deze functie voorkomende conflicten tussen kinderen tijdens het vervoer, onvoldoende gemotiveerd waarom appellant ondanks de aangegeven markeringen geschikt kan worden geacht voor die functie. Ten aanzien van de drie resterende functies van assemblagemedewerker, kunststof bewerker en melkmonsternemer is de Raad, mede gelet op de conclusies van de deskundige Hokken, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht deze functies gedurende maximaal 20 uur per week te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde hebben naar ’s Raads oordeel overtuigend gemotiveerd dat deze functies ondanks enkele markeringen geschikt zijn te achten voor appellant. Hetgeen namens appellant omtrent deze functies is aangevoerd heeft de Raad derhalve niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Ten slotte stelt de Raad vast dat de verdiencapaciteit in deze functies zodanig is dat die niet kan leiden tot indeling van appellant in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde in zijn brief van 10 november 2004 terecht heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 2 juni 2000 vastgesteld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Onder deze omstandigheden ziet de Raad voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat appellant vanaf
2 juni 2000 recht heeft op een WAO-uitkering gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 12 oktober 2000 en bepaalt dat appellant met ingang van 2 juni 2000 aanspraak heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.